De Belgische Illustratie. Jaargang 5
(1872-1873)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– Auteursrechtvrij
[pagina 191]
| |
hij uit om in de herbergen met eene viool te spelen en alzoo eenig geld rond te halen, ten einde zich een bestaan, hoe ellendig ook, te verschaffen. Ik kende hem wel, den ouden Matthijs. Het is alsof ik hem nog zie, met zijne zilveren haren en baard, zijn eerbiedwaardig en tevens treurig en nadenkend gelaat en zijnen gebogen rug en wankelenden stap. Dagelijks zag ik hem voorbij mijne deur gaan, tegen den avond, wanneer hij uitging om zijn brood te verdienen. Hij was immer dezelfde; nooit had ik hem anders gekend. Altijd even droefgeestig, doch altijd even goed en gedienstig voor een ieder. Hij moest wel geleerd zijn, want ik wist dat hij smeekbrieven en dergelijke dingen opstelde voor arme menschen, die hem kwamen raadplegen, - en alhoewel hij doodarm was, wilde bij nooit iets ontvangen voor den bewezen dienst. Wie was dan die geheimzinnige man? Welke kan de oorzaak zijn van zijne altijddurende droefgeestigheid? Reeds dikwijls had ik vrienden en geburen over hem inlichtingen gevraagd, maar ik vernam niets dan hetgeen ik reeds wist, namelijk: dat hij over vijftien jaar het arm kamerken was komen bewonen, waarin hij nu nog leefde. Niemand kon zeggen wie hij was, van waar bij kwam of wat hij gedaan had. Wel vermoedde men aan zijne manieren, aan zijnen spreektrant en aan zijne geleerdheid, dat hij vroeger in een hoogeren kring der samenleving moest verkeerd hebben, doch niemand kon ten dien opzichte stelbare inlichtingen geven. Sommigen hadden het gewaagd, den ouden speelman over zijn vorig leven te ondervragen; maar hij had al rechtstreeksch antwoord vermijd en op eene wijze gesproken, die niet toeliet aan de ondervragers, verder aan te dringen. De geburen hadden zich allengskens aan hem gewend gemaakt, en daar de grijsaard met iedereen goed en gedienstig was, had dit hem de algemeene vriendschap verworven. De oude man was dus door gansch de stad bekend onder den naam Van Matthijs. Was hij het, die dezen naam gegeven had of een ander? Dit is niet gemakkelijk te verklaren. Altijd was het dat hij geen anderen had, en toen hij uitging, riep klein en groot: ‘Goeden avond, vader Matthijs!’ Gelijk ik dagelijks dezen man zag voorbijgaan, begon ik belang in hem te stellen. Ik ben nog al droomachtig van mijne natuur, en ik dacht dat het verleden van den geheimzinnigen speelman het een of het ander droevig voorval moest inhouden, dat zijn leven voor eeuwig verbrijzeld had. Ik twijfelde geenszins, of vader Matthijs moest rijkdommen bezeten hebben en door een plotselijk ongeluk ter neer gebracht geweest zijn. Van zoohaast dit denkbeeld in mijnen geest ontstaan was, had ik geene rust meer. Ik peinsde dag en nacht aan het treurig gelaat van den muzikant en mijn jongen en overdreven geest schiep alle slag van fabel- en schilderachtige vooronderstellingen. Het gezicht van Matthijs deed een ongeloofbaren indruk op mij: ik zou geene rust meer genieten of ik moest het geheim kennen, dat zijn hart verknaagde en hem altijd zoo treurig maakte. Ten einde mijn doel te bereiken, trachtte ik des grijsaards vriendschap te winnen. Op het uur dat ik wist hij voorbij mijne woning moest gaan, nam ik de gewoonte van mij, hetzij aan mijne deur of aan mijn venster te plaatsen. Toen hij mij bij was, groette ik hem met een vriendelijk ‘Goeden avond!’ welk de goede Matthijs met niet min vriendelijkheid beantwoordde. In korten tijd werd ik stouter: ik waagde het, hem eenige woorden te zeggen om met hem in gesprek te treden. - De grijsaard antwoordde wel op mijne gezegden met kieschheid maar tevens met eene terughoudendheid, die al verder gesprek onmogelijk maakte. Dit alles zou waarschijnlijk een ander den moed doen verliezen hebben. Ik integendeel voelde mijn verlangen om des grijsaards leven te kennen des te sterker worden. Het was als eene koorts. Ik werd ongeduldig. Ik zwoer bij mij zelven van in mijn doel te gelukken en daarom besloot ik het uitvoeren van een ontwerp, dat ik mij voorgeschreven had. Ik liet weten aan mijne ouders dat ik schielijk een overgroote genegenheid voor het muziek had gekregen en ik vroeg hun verlof om lessen in deze kunst te mogen nemen. Ik wist zoo goed mijne zaak te pleiten, dat mijne ouders zonder veel zwarigheid aan mijn verlangen toestemden. Den volgenden avond, toen Matthijs voorbijging, riep ik hem en deelde hem mijn voornemen mede van mij op de muziekkunst toe te leggen. De goede grijsaard keurde mijn gedacht goed. ‘Muziek,’ sprak hij, ‘is eene kunst, die in nauwe betrekking met de ziel is. Niets is machtiger op haar, hetzij in droefheid of blijdschap, dan de zoete tonen van het gezang of van een speeltuig.’ ‘Wel, vader Matthijs, zou ik u eenen dienst mogen vragen? Wien zoudt gij tot muziekmeester voorstellen?’ ‘Dat zou ik niet kunnen zeggen, Mijnheer; ik ken niet veel menschen in de stad.’ ‘Ach,’ zuchtte ik, een misnoegd gezicht trekkende, ‘dan loop ik de kans van nog lang te moeten zoeken . . . . . Maar, ik denk er aan,’ riep ik eensklaps zegevierend uit, ‘zoudt gij mij niet kunnen de beginsels der kunst leeren?’ ‘Ik, mijn vriend,’ zeide de speelman met een lichten glimlach, ‘ik ben immers maar een arme violonist, ter nauwernood goed om in de herbergen te spelen.’ ‘Ja toch,’ antwoordde ik, ‘gij kunt goed genoeg muziek om mij te leeren.’ (Wordt vervolgd.) |
|