III
Eenige maanden na dit voorval waren een jonge visscher en een reeds bejaarde vrouw geleund over het hekken van eenen hof', die zich uitstrekte voor een huis, dat gansch nieuw gebouwd scheen te zijn. Beiden aanschouwden met verwondering deze woning, die, van wit- en zuiverheid blonk. Zij meetten met de oogen de weeldige velden, die langs eenen kant bepaald waren door de duinen, waar het huis maar eenige boogschoten van afgelegen was
‘He, Ko, zeg eens,’ sprak de vrouw, ‘wie zou dit ooit hebben kunnen denken!’
‘Ja, Trees,’ was het antwoord, ‘daar had toch nooit niemand aan gedacht.’
‘Ik kan nog mijne oogen niet gelooven,’ hernam Trees; ‘over eenige tijd nog zoo vuil en nu, 't is gelijk een kasteeltje.’
‘Geen mensch zou daar het half ingevallen huis van den doctor in herkennen.’
‘Die Cies Spelt mag toch van geluk spreken, he, Ko,’ vervolgde Trees; ‘zulk een geschenk krijgen, dank u, het is de moeite weerd.’
‘En daarbij heeft hij geld in de kas.’
‘En twee peerden op stal.’
‘En zes koeien.’
‘En een twintigtal bunders land, die niet van de slechtsten zijn.’
‘Ja, hij is gelukkig nu,’ besloot Ko.
‘Ko, Ko, jongen,’ zeide Trees, het hoofd schuddende, ‘daar moet toch iets onder zitten! Men geeft alzoo voor niet zulke geschenken niet.’
‘Toch niet, Trees, gij weet wel dat het de edelman is die het gegeven heeft.’
‘Och, gij sukkel,’ schertste de vrouw, ‘gij hecht daar geloof aan. Men ziet wel dat gij nog jong zijt. Ik voor mij, ik geloof er niets van.’
‘Wel, 't is Cies zelf, die het mij verteld heeft.’
‘Och kind, ik weet het wel. Maar hebt gij dien edelman gezien?’
‘Neen ik, Trees.’
‘Ziet gij wel,’riep Trees op zegevierende toon, ‘daar hebt gij het. Ik heb het aan vele menschen gevraagd en niemand heeft hem gezien. Men heeft niets anders gezien dan een zwart rijtuig met twee zwarte paarden bespannen. Ik zeg, dat er daar wat onder schuilt.’
‘Maar wat dan, Trees?’
‘Ja,’ vervolgde de vrouw, ‘ik ben maar een arm garnaalwijf, maar toch zou ik in de plaats van Cies niet willen zijn.’
‘Waarom niet?’
‘Luister Ko,’ sprak Trees met geheimzinnige stem, ‘ik geloof dat de spoken daarmede gemoeid zijn.’
‘De spoken!’ riep Ko verschrikt.
‘Ja; herinner u eens hoe dat alles aangekomen is. Op eenen nacht Cies gaat naar het verlaten huis; weet gij wat daar gebeurd is?’
‘Neen ik, Trees; ik was te bang om hem te volgen.’
‘Goed, jongen! He wel, ik ben zeker dat Cies daar het spook zal gezien hebben. Nu, gij weet dat spoken menschen zijn, die weerkeeren, omdat zij in hun leven onrechtvaardig geweest zijn en dat zij moeten dwalen, totdat zij iemand vinden, die wil de sommen wedergeven aan de menschen, die zij bestolen hebben. Zoo, dat spook, dat wellicht die oude doctor is, zal Cies gezien, en hem naar de plaats geleid hebben, waar zijne gestolen ponk verborgen lag, hem belastende van het weder te geven. Verstaat gij nu?’
‘Niemendalle, Trees, ik begrijp u niet.’
‘Och God, Ko, het is zoo klaar als water. In plaats van dit geld terug te geven, zal Cies het gehouden hebben en dit is al.’
‘Onmogelijk, Trees. Cies vertelt het geheel anders. Hij zegt dat het menschen waren en dat zij hem eenen slag op het hoofd gegeven hebben, waarvan hij twee maanden heeft moeten te bed liggen.’
‘Kom, kom,’ lachte Trees, ‘dat is een comedie-spel geweest om de menschen te bedriegen. Het is gelijk ik u zeg, Ko. Maar hij zal daarmede geen geluk hebben. Wanneer het spook gewaar wordt dat men het bedriegt, zal het wederkomen om zich te wreken. Brrr. . . . ik krijg koud als ik er op denk. Nu, ik kan niet langer meer blijven, mijne man zou nog eens op zijnen poot spelen; ik moet naar huis. Dag Ko!’
‘Dag Trees!’ antwoordde Ko, en hij volgde met verstrooid oog de vrouw, die al loopend zich verwijderde.
Terwijl Ko nog op de woorden van Trees stond te denken, zag hij eensklaps de deur van het huis opengaan, om doorgang te geven aan eenen struischen man, die de wankelende stappen van eene stokoude vrouw ondersteunde. Op dit zicht verschoot de jongeling en hij wilde zich met haast verwijderen, maar de man had hem reeds gezien.
‘He, Ko,’ riep hij, ‘kom eens hier!’
Ko antwoordde niet.
‘Ko!’ riep de andere luider. ‘Zijt gij doof? Kom binnen!’
Deze maal keerde de visscher zich om met zichtbaren tegenzin en naderde tot dezen, die hem riep.
‘Men zou zeggen dat gij bang van mij zijt,’ lachte de man. het bedrukt gelaat van Ko bemerkende.
‘Verschooning, Mijnheer Spelt,’ stamerde Ko zijne haren muts afnemende. . . . .
Hij werd onderbroken door een ontzaglijken schaterlach van Cies.
‘Oei, oei, oei!’ riep deze, zoohaast hij spreken kon; ‘Mijnheer Spelt! Ha, ha, ha! Zijt gij zot, Ko, of wat denkt gij?’
‘Wel, Mijnheer Spelt, nu dat gij zoo rijk zijt’. . . .
‘Toe, jongen, staak dit spel,’ onderbrak Cies, ‘zeg maar Cies, gelijk altijd. Zie eens, gij staat daar alsof gij geen één kan tellen. Ziit gij waarlijk bang van mij?’
‘Neen, Cies, maar’. . . .
‘Ik zie al wat het is. Gij hebt u laten de geruchten wijsmaken, die de afgunstige lieden op mijne rekening uitstrooien. Ik heb u daar met de oude Trees zien klappen, ik ben zeker dat zij niet weinig over mij zal gebabbeld hebben. Ik ken geen vernijniger tong in de wereld. Kom binnen in mijn huis, jongen, ik zal u vertellen wat er van is. Gij kunt mij beter gelooven.’
Ko sprak niet, maar volgde stilzwijgend Cines Spelt, die met zijne moeder aan den arm weer naar het huis ging. Hij werd door kamers geleid, waar alles van zuiverheid blonk. Prachtige meubels waren er niet te zien: alles was eenvoudig doch aangenaam. Cies bracht hem dan in een vertrek, dat hem kostelijker versierd scheen dan de andere kamers. Aan den muur van deze plaats hingen eenige schilderijen, onder anderen die van eenen Schoonen man.
‘Hier is de kamer waar ik het spook gezien heb,’ sprak Cies, ‘en het spook is dáár,’ - en hij wees naar de schilderij.
Door eene onvrijwillige beweging ging Ko achteruit.
‘Dit is de man,’ vervolgde Cies, ‘dien ik hier gezien heb. Het was geen spook, het was eenvoudig een fransche vluchteling. De mannen die wij op dezen nacht gevolgd hebben, waren vrienden, die hem kwamen halen, om hem naar het schip te brengen, dat wij denzelfden dag nog gezien hadden. Gelooft gij mij nu, Ko? Ik was daar buiten aan het afspieden, toen ik onverwachts eenen slag kreeg, die mij maanden in het bed genageld heeft. Over drij maanden is de fransche vluchteling hier geweest; ik heb hem daarvan gesproken, en het is uit schadeloosstelling, dat hij mij hier geplaatst heeft. Hij heeft dit huis gekocht van den neef van den doctor. Ik mag er met mijne moeder in wonen zoolang ik leef. De huur is gering, de landen zijn goed: met kloeke armen kan ik er goud uit halen. Vindt gij dit gedrag niet schoon en gelooft gij nog aan het spook?’
De jonge visscher dorst niet spreken, hij was beschaamd van Trees geloofd te hebben.
‘Kom, vriend, ik zie dat uw gedacht veranderd is. Luister nu naar hetgeen ik gepeinsd heb. Gij zijt niet stoutmoedig, het zeevaren gaat u dus niet. Ik ben pachter, ik zal knechten nemen, wilt gij den opzichter van de knechten zijn? Ik zal u goed betalen en gij zult als een broeder door mij behandeld worden. Zeg, aanveerdt gij?’
Ko wist niet wat zeggen; tranen van ontroering stonden hem in de oogen.
‘Gij aanveerdt, niet waar?’ vroeg Cies, hem vriendelijk op den schouder kloppende. ‘Welnu, kom maar met uwe moei hier wonen, wij gevieren zullen een huisgezin maken. En laat de kwade tongen maar vertellen: wij zullen werken en vroolijk zijn. - He wel, moeder,’ vervolgde hij zich tot zijne moeder keerende, ‘gij moet toch bekennen dat ik gelijk had, he, toen ik zeide dat het menschen waren?’
‘Gij moet het best weten, Cies,’ schertste de oude vrouw, ‘gij hebt er een goeden slag van gehad.’
‘Dat is niets. Die straf zal, gelijk de graaf gezeid heeft, de oorsprong van ons aller geluk zijn. Kom, moeder - kom, Ko, laat ons een glaasje daarop drinken! Hurrah, leve onze weldoener!’