dent aan de hoogeschool te Leiden ingeschreven. Het bleek al aanstonds dat de jeugdige academie-burger met buitengewone talenten begaafd was, zoodat hij de aandacht der hoogleeraren tot zich trok, en in 1822 werd hij, na openbare verdediging zijner dissertatie, tot doctor in de beide rechten gepromoveerd.
Van dat oogenblik af begon Lipman's rechtsgeleerde loopbaan, zoo rijk aan welverdiende lauweren. Een aantal geschriften, die wij hier niet zullen opsommen, getuigt van zijn veelomvattende kennis, zijn diepen blik en meesterschap in de taal. Hij was monarchaal en een bestrijder van hen, die het heil der toekomst meenen te moeten zoeken in de verspreiding der moderne beginselen; zoo vond de doodstraf in hem een warm verdediger.
Lipman verklaart in een brief aan een zijner protestantsche vrienden, dat hij in zijn jeugd deïst was. Opgevoed naar streng israëlietische zeden, was hij tot op twaalfjarigen leeftijd een ijvervol opvolger van joodsche wet en traditie, daarna had hij op een protestantsche school, omringd door protestantsche leeraars, scholieren en vrienden, ook het godsdienstig onderricht bijgewoond, waarmede hij zich echter nooit heeft kunnen vereenigen. Desniettemin was hij een bewonderaar geworden van de christelijke zedenleer. ‘Ik was niet meer een Jood,’ zegt de groote man zelf, ‘want ik geloofde niet aan een bovennatuurlijke openbaring; ik was een eclectische wijsgeer, met krachtige overtuiging van de waarheid van het zuiver deïsmus. God zij dank, ik ben nimmer tot twijfel afgedwaald aan het bestuur en albestuur Gods, aan een leven van vergelding na dit leven, aan des menschen eeuwige bestemming. Ik geloofde veel meer dan de meerderheid van de ongelukkigen, die zich door de neologie laten verleiden, en zich nog Christenen noemen. Maar het Christendom meende ik te kennen, en kende het niet. De algoede God zij in eeuwigheid geprezen! ik heb het leeren kennen en ben Christen geworden.’
Het was op den 3en Mei 1852 dat Mr. Lipman, bestraald door de goddelijke genade, het Doopsel ontving en in den schoot der Katholieke Kerk werd opgenomen. Een halve eeuw was voorbijgegaan sedert hij het levenslicht zag en nu, na jaren van diepe studie, ernstig onderzoek en vurig gebed, boog hij de knieën voor Hem, die gekomen is als het licht, dat de gansche wereld verlicht. ‘Hij was groot geworden onder de menschen als een spreker van en voor het recht. Toen, op den vollen middag van zijn leven, hoorde hij door de stemmen van den aardschen lof heen, de stem van dat hoogste, eeuwige Recht, van het Recht der Waarheid, het Recht van God. Dat recht eischte een vrijwillig ketenen van den geest in de banden des geloofs, een onderwerping, een nederig-gehoorzame, maar door volle vrijheid fiere en eerlijke onderwerping van geheel den mensch aan den menschgeworden God.’
Lipman was Christen, was Katholiek geworden uit volle overtuiging, en hij heeft met al de oprechtheid van zijn karakter die overtuiging blootgelegd in alles wat van hem uitging. Een zoon der Kerk geworden zijnde, werd hij een kloek strijder, die onverschrokken hare leer en rechten verdedigde. Zijn ook verschillende zijner geschriften, die de gebeurtenissen van den dag betroffen, op den achtergrond geraakt, in zijne vertaling van het Nieuwe Testament, heeft hij ons een kostelijk erfdeel nagelaten, en het kan gezegd worden dat hij nog in den avond van zijn leven op de bres stond, getuige zijn krachtig protest tegen de erkenning van Rome als hoofdstad van het koninkrijk Italië.
Een kostbaar erfdeel noemen wij de vertaling van het Nieuwe Testament, want het laatste deel verscheen eerst toen de groote man reeds ter ruste was gegaan. Laat ons dan dit erfdeel als een schat bewaren en de verspreiding er van zoo veel mogelijk bevorderen, uit dankbaarheid aan Mr. Lipman, die zoo vele jaren van zijn leven aan dien arbeid heeft toegewijd en om mede te werken tot het doel, dat hij daarmede beoogde.
Het was op den 7en Juli 1871, dat Lipman plotseling door eene ongesteldheid werd overvallen, op het oogenblik dat hij met de pen in de hand voor zijn schrijftafel zat. Er bleef nog tijd over om hem de genademiddelen der Kerk toe te dienen, en toen stierf hij. Groot was de rouw, die over dat verlies heerschte, en de deelneming, welke zijn betrekkingen mochten ondervinden, getuigde van de hoogachting, die hem algemeen werd toegedragen.
Mr. S.P. Lipman was sedert 1841 ridder van den Nederlandschen Leeuw, van het Legioen van Eer, van de Poolster, en sinds 1860 van de orde van den H. Gregorius den Groote. In 1842 liet hij zich als Nederlander naturaliseeren. doch nooit heeft hij naar eenig staatsambt gestreefd.
Het portret, dat wij onzen lezers aanbieden, is vervaardigd naar eene photographie, ons daartoe welwillend afgestaan.