De Belgische Illustratie. Jaargang 5
(1872-1873)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– AuteursrechtvrijUitstapjes in Nederland,
| |
[pagina 156]
| |
‘Sakkerloot wat een aardig land,’ herhaalde hij, al blazende en vegende. ‘Ik heb van mijn zevende jaar af allerlei levende en doode talen geleerd en toch sta ik met den mond vol tanden voor de Maastrichtenaars.’ ‘Kom, kom, er is wellicht geen stad in ons land, waar men zoo gemakkelijk bij iedereen met vreemde talen te recht kun komen.’ ‘Dat is alles goed en wel, maar men diende toch de menschen te verstaan om met hen te kunnen spreken.’ ‘Hebt gij dan zooveel te praten gehad van het station tot hier?’ MONTAIGLE.
‘Meer dan mij lief was. Nauwelijks had ik een voet buiten het station gezet of daar komt een vent met een zweep in zijn hand naar mij toe en vraagt: ‘“Mehier, is die koutsje for uch?”’ ‘Ik meende in Lapland te zijn en trok de schouders op.’ ‘“Is die koutsje for uch?” herhaalde de man.’ ‘“Wat blief? Plaît-il?” vroeg ik, niet wetende in welke taal ik den koetsier moest aanspreken; doch hij herhaalde nogmaals dezelfde vraag zoo rap en zoo aardig als een papegaai dat slechts kan doen. Gelukkig stond er een heer bij, die mij glimlachend zeî dat de man mij vroeg of het rijtuig voor mij was. Eerst meende ik dat mijn waarde vriend mij een plechtigen intocht te Maastricht had bereid, doch het bleek spoedig dat ik mij vergiste, want de “koutsje” werd door een bejaarde dame in beslag genomen, die vrij wat beter met den koetsier wist om te springen. | |
[pagina 157]
| |
DE GEHEIME BRIEF.
| |
[pagina 158]
| |
Ik bedankte den welwillenden Maastrichtenaar en gaf te kennen dat ik van de omnibus gebruik wilde maken.’ ‘“Een omnibus is hier niet,” zeide hij.’ ‘Geen omnibus!’ riep ik verwonderd ‘en nog wel in de hoofdplaats eener provincie . . . . Wat een aardig land is dat!’ De vreemdeling scheen kwaad te worden; hij keerde zich om en ging heen.’ ‘Geen wonder waarlijk,’ zeî ik, ‘gij zijt ook altijd vol hatelijke aanmerkingen; denk aan het spreekwoord: lands wijs, lands eer.’ ‘Een oogenblik geduld, mijnheer de zedenmeester,’ hernam mijn vriend, nog altijd blazende en vegende, ‘laat mij eerst uitspreken. Ik vroeg aan een jongen, die daar stond, wat hij moest hebben om mijn valies naar de Zwarte Arend te brengen en mij op sleeptouw te nemen.’ ‘“'n Frank zal geer neet te veul ziin,” antwoordde hij, en wat meent gij dat ik moest hooren toen ik te kennen gaf dat de helft meer dan genoeg was?’ ‘Mogelijk presenteerde hij je gratis in de Maas te smijten.’ ‘“Dan gaot, mehier,” zeide hij, ‘“en laot uch scheeren.”’ ‘Lands wijs, lands eer, niet waar?’ hernam mijn vriend, toen hij zag dat ik mijn lachen niet kon bedwingen. ‘De jongen stak de handen in zijn zakken en liet mij staan.’ ‘Inderdaad een aardige kennismaking met Limburg.’ ‘Niet waar? In weerwil van de ontzettende warmte besloot ik zelf mijn last te torschen en zoo zocht ik de wijd vermaarde vesting binnen te komen; een ellendige entrée hoor, dat mag ik toch wel even zeggen. 't Merkwaardigste van alles is dat men door een stad moet om in de stad te komen.’ ‘Hoe zoo?’ ‘In de eerste straat de beste vroeg ik naar de Zwarte Arend, doch men gaf mij te kennen dat daar geen logement van dien naam bestond, ik moest waarschijnlijk te Maastricht zijn. Ik ben nooit in mijn leven meer verwonderd geweest. Was ik aan een verkeerd station afgestapt? Wat moest ik nu beginnen?’ ‘Maar wist gij dan niet dat er geen spoorwegbrug over de Maas ligt en men door Wijk moet om in Maastricht te komen?’ ‘Hoe kon ik dat weten? Wie heeft er ooit van gehoord dat men door een stad moet om in de stad te komen? Waarom dan het station niet liever Wijk geheeten, of Wijk-Maastricht, zooals Zeist-Driebergen? 't Is een aardig land, een aardig land, inderdaad!’ ‘Maar men heeft ook niets met Wijk te maken, men kan er langs gaan.’ ‘Ik heb daarvan niets in de Reisgids gelezen, in Plantenga ook niet, en wie drommel kan dat weten. Ik stond met mijn valies tusschen menschen, die ik nauwelijks kon verstaan. Eindelijk beduidde mij iemand dat ik eerst rechts, dan weer links, dan rechtuit en weer rechts gaan moest, tot ik aan de groote brug kwam en daar moest ik maar verder vragen. Wat een aardig land! Zoo heb ik u eindelijk gevonden, en nu ben ik in de Zwarte Arend en geef mij nu wat te drinken want ik heb een gevoel als een kabeljauw op het droge.’ Dat was de aankomst van mijn vriend, die met mij het Zwitserland van Nederland zou gaan bezoeken.
Den volgenden morgen stond de zon weder even onbeneveld aan den strakken blauwen hemel. Wij namen plaats tot Wijlre, (spreek Wilre) het romantische dorp aan de Geul. ‘Vos coupons s.v.p. Messieurs!’ zeî de conducteur die de kaartjes kwam knippen. ‘Aha!’ riep mijn vriend; ‘'t schijnt dat we nu al onder de Franschen verzeild zijn. Wat een aardig land!’ 't Is een heerlijk panorama dat zich opent, Zoodra men zich slechts op korten afstand van Maastricht bevindt. De spoorweg slingert kronkelend als een slang over den bergrug en levert een prachtig gezicht op de vruchtbare velden, het weelderige houtgewas en de veelvuldige kasteelen. Nu eens stoomt men een dorp voorbij, dat in de diepte ligt, zoodat men op den haan van den kerktoren neerziet, dan weder kan het oog zich vermeien in schier eindelooze vergezichten. Wij snorden Meersen met zijn 2600 inwoners voorbij en ook Valkenburg met de prachtige ruïne van het verwoeste kasteel, waarover ik later uitvoerig zal spreken. ‘Wat zegt gij nu van het land der bokkenrijders?’ vroeg ik mijn vriend. ‘'t Is heerlijk!’ riep hij opgetogen uit; ‘de taal der natuur klinkt vrij wat schooner dan het koeterwaalsch van Maastricht.’ Van het station Wijlre hadden wij een flinke wandeling te maken naar het klooster te Wittem. 't Is niet gemakkelijk den weg te vinden, doch een bejaarde vrouw, die een soort van huisbakken duitsch sprak, zeide dat wij eerst een wykje (weilandje) langs en dan maar grad aus moesten gaan. De weg naar Wittem loopt door een vallei en biedt een aantal pittoreske gezichtspunten aan. Boerderijen, zoo als men b.v. in de Beemster of in onze noordelijke provinciën vindt, moet men daar echter niet zoeken. 't Is zeer goed te zien dat men in het zweet des aanschijns het brood moet verdienen. De ligging der woningen, hoe schilderachtig ook, heeft zelfs iets onbehaaglijks. ‘Ziet ge wel dat al de huizen het achterste voor staan?’ vroeg mijn vriend, terwijl hij zijn pince-nez voor de oogen drukte. ‘Dat 's drommels aardig; 't is of ik een prent van de verkeerde wereld voor mij heb. Niemand kan hier zeggen: ‘Ik ga eens aan de voordeur staan,’ want de ingang is overal op zij en de varkens, de kippen en de mestvaalten wonen hier voor aan de straat; 't is aardig.’ ‘Men vindt dat meer in ons land; het dorp Rijssen in Overijsel is nog veel zonderlinger gebouwd. Daar ziet men schier geen enkele woning met den eigenlijken voorgevel aan de straat; 't is alles varkenshokken, koestallen en mestvaalten wat men ziet, en aan die stallen en hokken hangen de uithangborden waarop men kan lezen dat daar de bakker, de smid, de wagenmaker, enz. woont. Doch gij zult toch moeten bekennen dat het hier een bekoorlijk, schilderachtig oord is.’ ‘Och, ik bid u, word toch niet sentimenteel, 't Is heel mooi om over zulk een idyllisch leven verzen te maken als men met een geïmporteerde havana-sigaar op de canapé zit, maar anders. . . . . Gesner en die vervelende Bellamy hebben er boeken over geschreven vol rozengeur en maneschijn, doch als zij de klompen hadden moeten aantrekken om die varkenshokken uit te mesten, zouden zij er wel anders over gedacht hebben.’ ‘Bellamy was een verdienstelijk dichter.’ ‘Larie, hoor! Ik had hem met zijn Filis wel eens op zulk een mesthoop willen zien zitten, hij zou dan niet zoo teerhartig gezongen hebben: ‘Och hoe zalig en hoe vreedzaam
Vloeien mijne dagen heen.’
‘Maar meent gij dan dat de menschen hier geen zalig, vreedzaam en gelukkig leven voeren?’ ‘Dat spreek ik niet tegen; doch wie drommel zou in ernst kunnen gelooven dat een utrechtsche student als Bellamy werkelijk behoefte heeft gevoeld om met zijn bekoorlijke Filis achter de varkens te gaan loopen. 't Is te zot om van te spreken; al zijn zulke verzen nog zoo mooi gebouwd, zij getuigen in mijn oog altijd van een ziekelijke aandoening des geestes.’ ‘Er steekt toch geen greintje poëzie in je, mijn jongen.’ ‘Punctum. Mijn vader heeft mij wel honderdmaal gezegd: “Barend, vergeet nooit dat dichters en fransche koks dingen opdisschen die wel een mooien naam hebben en lekker ruiken, maar waaraan zij zelf den mond niet steken,” en daar hoû ik mij aan.’
Zoo voortwandelende bereikten wij het klooster te Wittem, die vreedzame verblijfplaats der ootmoedige volgelingen van den H. Alphonsus. Daar worden de missionarissen gevormd, die met ongekenden ijver rusteloos werkzaam zijn voor het zielenheil der geloovigen, die overal heen trekken om hen die in de aardsche beslommeringen als gedachteloos heenleven tot boete en bekeering aan te sporen. Wij werden met middeleeuwsche gastvrijheid ontvangen, wij bezochten de uitstekende en uitgebreide bibliotheek en de verschillende inrichtingen en brachten eenige oogenblikken in de fraaie kerk en bij het graf van den onvergetelijken pater Bernard door. Middelerwijl mijn vriend en reisgezel de kolossale appelen en peeren en de uitstekende cultuur in den schoonen terrasvormigen tuin bewondert en wellicht weder zijn hart lucht geeft over de weinige waarheidsliefde en oprechtheid van dichters en fransche koks, wil ik mijn lezers eenige belangrijke bijzonderheden mededeelen betreffende Wittem en het klooster der eerw. paters Redemptoristen. 't Is niet mogelijk van het klooster te Wittem te spreken zonder ook te gewagen van de heerlijkheid van dien naam, een der vier voormalige rijksheerlijkheden in dat gewest; want beider geschiedenis is samengeweven, hunne lotgevallen staan met elkander in het nauwste verband. De naam van Wittem had reeds in de middeleeuwen een goeden klank uithoofde van de wapenfeiten zijner heeren. Men vindt melding gemaakt van de rijksheerlijkheid Wittem in 't jaar 1125, toen zij door de edele Uda werd geschonken aan de abdij van St. Jacob te Luik. De eerste heeren van wittem stamden uit het adellijke huis van Julemont; de archieven van Godsdal en andere handvesten spreken van twee broeders, Willem en Winand en later van een ridder Arnold. De zoon van dezen Arnold woonde in het jaar 1268 te Aken het gevecht bij, dat den heer van Valkenburg het leven kostte: hij werd gevangengenomen en ontving later na den slag van Woeringen van den hertog van Brabant tot uitbreiding van zijn erfleen het landgoed van Epen, dat van dien tijd af met Wittem vereenigd is gebleven. Deze Arnold kinderloos gestorven zijnde, kwam de heerlijkheid aan zijn broeder Herman. In de volgende eeuw was Wittem afhankelijk van Limburg en een eigendom der hertogen van Brabant geworden. Hertog Jan III, wiens regeering in 't jaar 1312 begon, schonk de heerlijkheid aan zijn natuurlijken broeder Jan van Brabant, bijgenaamd Cosselaer. Een achterkleinzoon van dezen Cosselaer verkocht in 1466 de heerlijkheid van Wittem, als een leen des hertogs van Brabant, aan Dirk van Pallant. In het jaar 1515 behaagde het keizer Karel V Wittem tot een graafschap te verheffen ten gunste van zijn bezitter Floris van Pallant. Tijdens de nederlandsche beroerten was Floris II, graaf van Cuylenburg, heer van Wittem. Het was deze heer van Wittem, die destijds in de staatkundige en godsdienstige gebeurtenissen een voorname rol heeft gespeeld. Hij was gehuwd met een luthersche vrouw en zijn huis te Brussel diende tot vergaderplaats der ontevreden edelen. Men wil | |
[pagina 159]
| |
zelfs weten dat die edelen in zijne woning het plan hebben opgevat om den naam van Geuzen aan te nemen. De graaf van Cuylenburg nam dan ook bij de aankomst van den hertog van Alva de vlucht en verliet Nederland. 't Was waarschijnlijk niet slechts uit vrees voor Alva maar ook voor de bewoners dat hij zoo spoedig op de vlucht ging, want het had veel kwaad bloed gezet dat door zijn toedoen reeds vóór de maand Mei 1566 te Wittem openlijk door een luthersch predikant werd gepredikt. Toen Alva in 1568 zijne handen in België meer dan vol had, keerde de graaf naar zijn slot te Wittem terug. Alva daagde hem voor zijn vierschaar en liet, toen hij niet verscheen, zijne woning te Brussel tot den grond toe afbreken. De heerlijkheid van Wittem werd nu verbeurd verklaard en weder met Brabant vereenigd; eerst in 't jaar 1604 nadat de toenmalige heer zich aan Albert en Isabella had onderworpen. werd zij weder ontslagen. De graaf van Cuylenburg stierf kinderloos en vermaakte de heerlijkheid van Wittem aan zijn bloedverwant, den graaf van Waldeck, in wiens geslacht zij meer dan een eeuw is gebleven. In 1717 werd zekere graaf Pretlach heer van Wittem; kort daarna stond hij de heerlijkheid af aan graaf van Geich en van hem ging zij over in het geslacht der graven van Plettenburg, die er de laatste bezitters van zijn geweest. 't Was Ferdinand van Plettenburg die in het jaar 1732 het klooster van Wittem slechtte. Alleszins merkwaardig is het zeker dat in hetzelfde jaar, waarin het klooster van Wittem, thans bewoond door de paters Redemptoristen, gesticht werd, de congregatie van den allerh. Verlosser in Italië werd opgericht door den grooten kerkleeraar den H. Alphonsus de Liguori. Het klooster te Wittem is een flink vierkant gebouw, waarvan de kerk een vleugel uitmaakt. Het ligt aan den grooten weg en heeft een ruimen terrasvormigen tuin, omgeven door muren. Het was in 't jaar 1733 dat genoemde graaf bij akte het klooster en den tuin aan de paters Capucijnen schonk, onder dien verstande dat de kerk altijd als kapel van het kasteel zou worden beschouwd. Ook behield hij voor zich en zijne opvolgers het vrije gebruik van den voorvleugel, met bepaling echter dat, indien ooit het graafschap Wittem uit het huis Plettenburg in handen van andersgezinden mocht komen, hij alsdan de kerk en gemelden vleugel des kloosters tot onvervreemdbaar eigendom aan de paters Capucijnen afstond. Deze graaf Ferdinand van Plettenburg overleed te Weenen. Het was zijn wensch geweest dat zijn hart in het geliefde klooster te Wittem zou worden begraven, en aan dien wensch is voldaan. In den tuin van het klooster daalt men met een twaalftal trappen in een langwerpigen kelder of liever onderaardsche kapel onder de kerk. Aan de linkerzijde vindt men openingen, gelijkende aan smalle bakovens en ingericht om elk een zerk te bevatten; het zijn de graven der paters Redemptoristen. Aan de rechterzijde bevindt zich een altaar, op dat altaar staat een eenvoudige bus van rood kooper, en in die bus wordt het hart bewaard, dat eens zoo gloeide van liefde voor God en zijne Kerk. Niets getuigt meer van de oprechte godsdienstige gevoelens, die den graaf bezielden, dan zijn testament, waarvan ik hier het volgende opteeken: ‘Wij Ferdinand, graaf van het H. roomsche rijk, van Plettenburg en Wittem, baron Eysz en heer van Nordkirchen, erfkamerheer van den aartsbisschop van Keulen, erfmaarschalk van het bisdom Munster, ridder der orde van het Gulden Vlies, geheimraad van Zijne keizerlijke en koninklijke katholieke Majesteit, eerste minister van Staat, groot-hofmeester en grootkamerheer van den doorluchtigen keurvorst van Keulen, enz. ‘Aan het nageslacht willende doen kennen, dat, zoodra wij bij kooptitel het graafschap des H. roomschen rijks van Wittem verkregen hadden, wij een gedeelte en zeker niet het minste onzer zorgen tot die onderwerpen hebben uitgestrekt, die op eenigerlei wijze tot uitbreiding van den godsdienst en het heil der zielen konden strekken. . . . . . Zoo hebben wij na rijp berand besloten en vastgesteld, in ons graafschap Wittem een klooster te stichten voor godsdienstige mannen, die, aldaar wonende en het leven der H. Vaders navolgende, des daags en des nachts den lof des Allerhoogsten zouden kunnen zingen en door hunne onophoudelijke gebeden van de goddelijke barmhartigheid verwerven, dat zij goedgunstig van dit graafschap alle ketterij en andere kwalen gelieven af te wenden en onze onderhoorigen in den heiligen katholieken en roomschen godsdienst, buiten welken geene zaligheid is, te bewaren; overtuigd, dat de uitvoering van dit godvruchtig voornemen en besluit niet onaangenaam aan God zal wezen. ‘Dientengevolge handen aan dit heilzame werk willende slaan, hebben wij het bedoelde klooster gesticht uit onze fondsen, met behulp alleen der Voorzienigheid, en wanneer het voltooid is, staan wij het af en geven het aan de eerw. paters Capucijnen van de keulsche provincie, naauwkeurige opvolgers der religieuze tucht. . . . . opdat door hunne voorbeelden en omgang onze onderhoorigen gespijsd worden met het hemelsche voedsel en door middel der prediking van Gods woord bevestigd in den heiligen katholieken godsdienst, welken zij belijden..... Wij verlangen van de eerw. paters Capucijnen niets anders, dan dat zij ons en onze opvolgers plaatsen op de lijst van hunne weldoeners en zij alzoo voor ons en ons geslacht hunne gebeden storten in het koor en na den maaltijd, gelijk dit bij hen gebruikelijk is.’ De paters Capucijnen namen nu bezit van het klooster, doch de bevolking mocht niet lang den zegenrijken invloed van hun werkkring genieten, want na het uitbarsten der groote fransche revolutie ondergingen de domeinen van Wittem hetzelfde lot als de vorstelijke verblijven en heerlijkheden in andere landen, waar de revolutie den schepter zwaaide. Even als de rijksheerlijkheid werd ook het klooster te Wittem in beslag genomen en opgeheven. De paters moesten een goed heenkomen zoeken, doch eenigen hunner bleven daar nog als seculiere priesters. Het klooster werd te Maastricht in het openbaar geveild en voor geringen prijs aan den toenmaligen overste der abdij van Rolduc verkocht, zoodat de kloosterkerk voor vernietiging bewaard en voor den openbaren eeredienst bestemd bleef. Ongelukkig echter was deze overste buiten staat de kooppenningen te voldoen en zag hij zich genoodzaakt het klooster te verkoopen aan zekeren Baron van Pallandt, na wiens dood het 't eigendom werd van mevr. van Veldhoven, te Eindhoven woonachtig. Het was op het einde van het jaar 1833, dat in ons land voor de eerste maal eene missie gegeven werd door de Eerw. paters Redemptoristen. Reeds sinds eenige jaren was de congregatie des allerh. Verlossers in België gevestigd en bezat daar drie huizen namelijk te Doornik, te Luik en te St. Truien, doch het werk der missiën, het hoofddoel der congregatie was nog niet begonnen. Sedert de fransche revolutie waren de missiën in onze gewesten in onbruik geraakt en de nieuwe missionarissen waren vreemdelingen, bij de geestelijkheid en het volk weinig of niet bekend. Doch de Voorzienigheid beschikte hierin op bijzondere wijze. Eene toevallige ontmoeting der paters Redemptoristen uit België en den hoogw. heer van der Velpen, deken te Gulpen, gaf aanleiding tot de gedachte om een missie te houden in de oude kloosterkerk van Wittem, die destijds door een seculieren rector bediend werd. Ziedaar de eerste aanleiding voor de vestiging der eerw. paters Redemptoristen hier te lande, de eerste zaadkorrel, waaruit zoovele zegenrijke vruchten zijn voortgesproten. Deze eerste en inderdaad alleszins merkwaardige missie duurde drie weken. De toeloop van geloovigen van heinde en verre was ontzettend. In weerwil van het barre seizoen - 't was in het hartje van den Winter - moesten meermalen de predikatiën onder den blooten hemel gehouden worden. Ofschoon niet minder dan 20 biechtvaders den geloovigen ten dienste stonden, moest bij de sluiting der missie de menigte, wier godvruchtig verlangen men niet had kunnen bevredigen, getroost worden met de verzekering dat de missionarissen eerlang zouden terugkeeren. De kerk werd zelfs des nachts opengelaten en doorgaans bleven niet minder dan tweehonderd menschen waken en bidden. De ligging van het klooster in deze stille eenzaamheid, zoo bevorderlijk voor de studie, lachte den overste der missie al te zeer toe om er niet aan te denken, dat de studenten der congregatie daar goed op hunne plaats zouden zijn. Er werden met mevrouw van Veldhoven ouderhandelingen aangeknoopt, en op het einde van het jaar 1835 werd de koop gesloten; het klooster kreeg zijne vroegere godsdienstige bestemming terug en de congregatie van den allerh. Verlosser had zich in ons vaderland gevestigd. Door zijne bestemming tot studiehuis werd het klooster te Wittem als het ware 't centraal- of moederhuis der congregatie, zoodat de allengskens ontstaande provinciën der orde uit Wittem voortdurend haar contingent ontvingen en deze op hare beurt Wittem opnieuw bevolkten door er hare studenten heen te zenden, ten einde door wetenschappelijke en religieuze vorming te worden voorbereid. Het klooster van Wittem ging dus opnieuw een grootsche bestemming te gemoet, toen zich andermaal zwarte wolken aan den gezichteinder samenpakten. Het klooster was gevestigd in het gedeelte van Limburg, dat, ten gevolge van het tractaat van 11 April 1839, aan de Nederlanden zou terugkeeren; daarom mocht men vreezen dat de paters Redemptoristen in hun werkkring belemmerd zouden worden. Het gevaar bleef dreigen en er werden vurige gebeden ten hemel opgezonden, toen een straal van hoop den volgelingen van den H. Alphonsus eene blijde toekomst voorspelde. Koning Willem II besteeg den troon, en ziet, op den dag dat die monarch plechtig werd gehuldigd in de hoofdstad des rijks verscheen het koninklijk decreet, waarbij het wettig bestaan van het huis te Wittem erkend en den paters Redemptoristen aldaar volle vrijheid werd verleend om hunne statuten te volgen en missie te geven. Op den 18en Juni 1841 mocht het klooster te Wittem zich ook verheugen in de eer van een bezoek des konings, die met eigen hand zijn naam schreef op het register der weldoeners en beschermers. Zoo werd het klooster te Wittem wat het thans is: de bakermat der gewijde wetenschap, de kweekschool der missionarissen tot glorie van God en heil der menschheid. Onmogelijk is het te spreken van het tegenwoordige klooster te Wittem zonder tevens te gewagen van den beroemden en ijvervollen priester, wiens aandenken nog altijd zoo levendig is in de harten der geloovigen. Pater BernardGa naar voetnoot1) heeft daar gedurende zijn leven langen tijd verblijf gehouden. Hij kwam te Wittem in 't jaar 1842, keerde na zijne volbrachte zendingen in Amerika en Ierland in 1855 aldaar terug en bleef aan dat huis verbonden tot aan zijn dood. Sedert den 2en September 1865 rust zijn stoflelijk overschot in meer gemelden grafkelder onder het hoofdaltaar. |
|