Jacob's droomgezicht.
Het was omstreeks 't midden der achttiende eeuw vóór onze tijdrekening dat de toekomstige patriarch Jacob, een der kleinzonen van den aartsvader Abraham, verplicht was op nog jeugdigen leeftijd 't land zijner woon te ontvluchten. Wegens tweespalt met zijn broeder verliet hij zijn geboortegrond, en trok uit Palestina naar Mesopotamië, waar Abraham vroeger gevestigd was, eer hij door den Allerhoogste naar het Land van Belofte werd geroepen.
Jacob had zijn verre reis nauwelijks aangevangen, hij was ongeveer twintig uren van 't ouderlijk huis verwijderd, toen hij zich zekeren avond onder den blooten hemel ter rust nederlegde, terwijl hij een steen tot steunsel voor zijn hoofd had gekozen. In zijn sluimering had hij een heerlijk droomgezicht, hij zag te midden van bovenaardschen glans een ladder, die van de aarde tot den Hemel reikte, tal van engelen stegen af en op; omhoog aanschouwde hij God zelven, die vol liefde de oogen op hem hield gevestigd. En de Heer sprak tot Jacob: ‘Ik ben de Heer, de God van Abraham en van Izaäk. Het land, waarop gij rust, zal ik u en uw geslacht geven, in u en in uwen Nakomeling zullen alle geslachten der aarde gezegend worden. Ik zal uw geleider zijn, waarheen gij gaat, en u terugvoeren in dit land en met u blijven, totdat Ik alles wat Ik zeg, vervuld heb.’
Toen Jacob ontwaakte, riep hij uit: ‘Voorwaar, de Heer is hier! 't Is hier waarlijk het huis Gods en de poort des Hemels.’
Den steen, waarop zijn hoofd tijdens 't visioen rustte, werd door hem tot een gedenkteeken opgericht, hij zalfde hem met oliën en noemde die heilige plaats Bethel, d.i. huis Gods.
Vol vertrouwen zette hij vervolgens zijn reis voort, en kwam behouden aan in de landstreek, werwaarts hij, op bevel zijner ouders, zijn schreden gericht had.