De geboorte des Heeren.
Wilt ge, o mijn ziel, op aard naar ware liefde zoeken,
Dan Voert uw Engel U naar Bethlem's velden meê;
Daar vindt ge uw Heer op stroo, uw God in arme doeken,
Uw Schepper in een stal bij 't redelooze vee.
Ach, Hij, wiens majesteit de hemelen doet beven,
Vindt als paleis een grot, een schaam'le krib voor troon,
Hem is een koningskleed uit spichtig stroo geweven,
En bitt're tranen zijn de paarlen van zijn kroon!
Mijn Jezus! lieflijk Kind, waar voert uw liefde U henen? . . . . . .
Uw Eng'len sidderen, - en de aarde erkent U niet. -
Waarom niet neergedaald als 's Heeren Zoon, omschenen
Van 't schittrend licht, dat U van 't godlijk wezen schiet? . . . .
Waarom? . . . O, 't is, als klinkt me uw minlijk antwoord tegen:
‘Zoo Ik als Koning kwam, dan vlood uw liefde heen,
‘Dan had Ik bange vrees als eenig loon verkregen,
‘Ik, die om liefde slechts in 't sterflijk vleesch verscheen.’
Mijn Jezus, lieflijk Kind, gij strekt uw bevende armen
Van uit uw kribbe naar den armen zondaar uit;
Wil aan mijn kloppend hart uw teed're leden warmen,
Geef, dat mijn tranenvloed uw droeve tranen stuit. -
Maar, schijnbaar macht'loos Kind, dat, met een wenk, de banen
Der sterren regelt, en 't heelal aan wetten boeit,
Wasch eerst mijn zonden in die stroomen uwer tranen,
Straks in den stroom van bloed, die op den Kruisberg vloeit.
Dan zal ik, lieflijk Kind, uw beeld in 't harte dragen,
U dienen als mijn vorst, of U de wereld haat;
U volgen als mijn gids, als ik den strijd moet wagen:
U danken als mijn God, als 't uur der zege slaat.
En U, o Moeder, die van af zijn kribje uw zorgen
Tot aan zijn kruis gewijd hebt aan dat lieflijk Kind,
'k Beveel aan U mijn ziel, dan is haar heil geborgen,
En heeft uw Jezus niet vergeefs die ziel bemind.
|
|