hoe haar zenuwgestel in de laatste maanden heeft geleden; om harentwille zijt gij verplicht te vluchten.’
‘Ik behoor mama niet meer, maar God alleen. Vaarwel, Octavie, gij weet mijn laatste woord!’
Hij was doodsbleek; een hevige strijd scheen onder zijn kalm voorhoofd te woeden.
‘Uw laatste, Robert?’ vroeg Octavie, terwijl zij zijn hand krampachtig drukte. ‘Bedenk u goed! Uw moeder, uw zuster, Albert’ . . . . .
‘Ik ben priester, Octavie, de Kerk is mijn moeder, de menschen, zelfs de communards zijn mijn broeders. Roep die geheiligde namen dus niet op; zij verzwakken mijn moed, zij bedroeven mijn geest, doch het besluit is onverzettelijk. Haast u, ik zal den knecht gelasten u naar huis te geleiden!’
‘Hoor, men schelt! Ze komen. Robert, laat ons vluchten door de kerk!’
Maar de priester hoorde niet; hij was op de knieën voor het kruisbeeld gezonken en bad. Octavie zweeg en ging een stap terug; het scheen haar toe of de stralen der lamp, die op zijn blonde haarlokken vielen, een lichtkrans vormden om zijn engelachtig gelaat.
Hij richtte zich dadelijk op.
‘Ik ben weer sterk, zuster! Ik kan alles verdragen. Vaarwel, wij zullen elkander spoedig wederzien.’
‘En ik zal u redden of gij wilt of niet!’ riep zij onstuimig, snelde de deur uit en deed er de knip op.
‘Doe niet open, Benoît!’ riep zij den knecht toe, die langzaam naar de deur ging, waar het schellen heviger werd. ‘Men komt den pastoor gevangennemen.’
‘Genadige Hemel! Doch, jufvrouw, alle weerstand is nutteloos; zoo wij de deur niet openen, trappen zij die in.’
‘Open dan in Gods naam!’
Bij het licht der lantarens herkende zij Guérin aan het hoofd der nationale gardes.
‘Waar is de pastoor?’ vroeg hij.
‘Hij is niet thuis,’ antwoordde Octavie.
‘Wie zijt gij, meisje, die ons zoo nauwkeurig inlicht?’
‘Dat gaat u niet aan!’
‘Ja, ik weet het wel. Gij zijt dezelfde, die mijn Louise . . . . Niet waar, Perinette?’ - en hij wendde zich tot een smerig gekleed persoon in de uniform der gardes, en uit wiens kepi een reusachtige chignon ontsnapte.
‘Ja, zij is het, die . . . . . Ze liegt, de pastoor is tehuis! Ik weet zijn kamer, volg mij maar.’ Octavie was verstandig genoeg om hun dit niet te beletten; met gebroken hart zag zij hen den gang doorloopen, en moest zich menige beleediging der beschonken lieden getroosten. Zij verliet het huis en bleef op de straat staan. Eenige minuten later verliet de stoet het huis; Robert liep in hun midden, bleek en als een beeld der waardigheid te midden dier ellendelingen.
‘Waar brengt gij hem?’ vroeg zij aan den laatste, die een weinig rechter liep dan de anderen.
‘Ik weet het niet, burgeres, misschien naar de prefectuur van politie.’
De stoet was voorbij; Octavie stond als wezenloos; een kleine hand hield de hare vast.
‘Jufvrouw,’ zeide een zacht, weenend stemmetje, ‘vergeef mijn vader!’
Het meisje zag om; daar stond nog steeds in haar wit jurkje met den krans om het hoofd de kleine Louise Guérin.
‘Arm, arm kind,’ zuchtte Octavie en sloot het meisje in de armen, ‘wij zijn allen even ongelukkig. Wij moeten lijden en vergeven.’ En de kleine bij de hand vattend, liep ze snel verder, eenige straten door, naar het huis harer moeder.
Mevrouw Delgrange was nog niet naar bed; aan een vreeselijke gejaagdheid ter prooi zat zij op dezelfde canapé, waar zij eenige maanden geleden even angstig de komst van Albert verbeidde. Haar oogen dwaalden van de pendule naar de deur en dan weer naar de deur. Thérèse zat voor den haard, met het oude, versleten kerkboek op den schoot, maar meer nog keek zij naar de grillige vlammen dan naar de letters.
‘Daar is zij!’ riep de oude dienstmaagd.
Mevrouw Delgrange snelde naar de deur.
‘Gered?’ riep zij.
Octavie antwoordde niet en trad zoo bedaard mogelijk binnen; doch haar hoogrood gelaat en bevende lippen zeiden genoeg.
‘O mijn kind, mijn apostel!’ snikte de ongelukkige moeder. ‘Het was dus te laat?’
‘Neen, niet te laat. Het was vroeg genoeg, maar de herder mocht zijn kudde niet verlaten. Hij heeft de gelegenheid verworpen en nu hebben zij hem weggevoerd.’
De nacht ging voorbij in tranen en gebeden. 's Morgens was Octavie reeds vroeg gekleed.
‘Mama,’ zeide zij, ‘ik zal eerst zien of er nog een kerk is, waar ik de Mis kan hooren en dan zal ik pogingen doen om iets naders van mijn broeder te vernemen. Ik zal niet thuis komen, voor ik iets weet.’
‘Kind, stel u niet te veel bloot! Ach, dat wij ook geen enkelen man hebben om voor ons te handelen!’
‘Waar de mannen ontbreken, moeten de vrouwen optreden. Wees onbezorgd, mama, ik loop niet het minste gevaar.’
Na de Mis te hebben bijgewoond in eene nog al verwijderde kerk, werd zij plotseling aangehouden door een vrouw met een kindje op den arm. Denkende dat zij een aalmoes vroeg, trok het jonge meisje haar beurs, maar de vrouw schudde het hoofd.
‘Ik wilde u iets voorstellen,’ zeide zij gejaagd. ‘Ik woon niet ver van Guérin. Hij heeft mij verhaald van de gevangenneming uws broeders, Zeg mij, wilt ge hem zien?’
‘Vraagt gij dat nog?’ vroeg Octavie met schitterende oogen.
‘Ik ben hem veel verschuldigd; ik zou voor hem den dood kunnen ondergaan. Ik ken de burgers Rigault en Protot van nabij’ . . . . .
Octavie maakte een beweging van afschuw.
‘Gelooft ge mij niet? Ik spreek ter goeder trouw. Vandaag zal ik aan het ministerie van Justitie zijn. Wees gij er ook of iemand, dien ge vertrouwt. Het is voor vrouwen, als gij, beter niet met die tijgers in aanraking te komen.’
‘Wien zal ik sturen?’ zuchtte Octavie moedeloos.
‘Kom dan zelf; ik zal u een toegangskaart verschaffen.’
‘Wie zijt ge toch, dat ge zooveel belang in ons stelt? Zeg het mij, ik bid het u!’
‘Ik kan het niet. Uw wachtwoord moet zijn “Commune.” Ik zal dan antwoorden, “Dwaasheid.” Bij den derden lantaarnpaal zult ge mij zien staan’ - en vóór Octavie haar bedanken kon, was zij verdwenen. Snel liep het verheugde meisje naar huis, om haar moeder een straaltje hoop te geven. Mevrouw Delgrange wilde echter niet hebben, dat zij alleen naar het ministerie ging en liet dus Thérèse met haar gaan.
‘Octavie,’ riep plotseling een bekende stem, en Paul Fautrin stond voor haar.
‘Gij hier, Paul?’ riep zij verheugd. ‘Welke goede engel heeft u hierheen gevoerd?’
‘Geen engel! De kommandant is met zijn bataljon vertrokken en in zijn plaats is er een ander gekomen, even edelmoedig en beleefd, doch die u niet kent. In naam van mevrouw du Perne en Mina kom ik dus u, uw mama en broeder verzoeken, dezen ellendigen modderpoel te verlaten voor ons heerlijk, bloeiend Ramelles.’
‘Ach, Paul, gisteren hadden wij uw aanbod aangenomen. Doch thans is het niet meer doenlijk, Robert is gearresteerd.’
‘En waarom?’
‘Waarom zijn de martelaren gevangengenomen? Gisteravond om acht uur is hij weggevoerd; en nu wil ik alles beproeven om hem te zien. Gaat gij mede?’
‘Ik verlaat Parijs nu niet! Gij en uw mama hebt geen beschermers, mevrouw du Perne heeft er genoeg, dus blijf ik hier, wat er ook gebeuren moge. Beschik over mij, indien ge ten minste door mij geholpen wilt worden.’
‘Ik dank u, volg mij slechts!’
Zij verhaalde hem onderweg hare ontmoeting van dien ochtend, en hij beloofde de noodige stappen te doen in hare plaats. Zij stonden eindelijk voor het gebouw, en Octavie herkende spoedig de vrouw, niettegenstaande deze het halve gezicht in een doek had gebonden.
‘Hier,’ zeide zij, ‘is een aanbevelingsbrief van burger Rigault. Ga naar binnen en op vertoon hiervan zal men u bij Protot brengen.
‘Mejufvrouw moet zelf gaan, want er staat: ‘van een jong meisje.’
‘Dank u, dank u!’ riep Octavie in vervoering. ‘Mag ik u een belooning voor uw dienst aanbieden?’ De vrouw schudde het hoofd en wendde zich om.
‘Ik heb die stem meer gehoord,’ zeide Paul nadenkend.
Fautrin toonde zijn brief aan een soort van officier. ‘Ga door,’ zeide deze onverschillig, en zij liepen de trap op, totdat men hen aanhield.
‘Waar moet gij heen?’ vroeg een man, die de borst met galons had behangen.
‘Naar den burger Protot!’
‘Daar komt men zoo gemakkelijk niet.’
‘Wij hebben een aanbevelingsbrief van Rigault.’
‘Dat verandert de zaak. Waar is uw brief?’
‘Hebt gij dien noodig?’
‘Natuurlijk, hoe kan ik u anders een onderhoud bezorgen?’
Hij liet hen een kleine kamer binnengaan en Octavie stopte hem een vijffrankstuk in de hand. Paul blikte door het raam naar het Vendômeplein, waar een verwarde menigte menschen aan het werken was.
‘Wat galgegezichten!’ zeide hij. ‘En aan hen is Parijs nu geheel overgeleverd.’
‘Parijs is door een vloek getroffen!’ antwoordde Octavie.
‘Helaas, ik begin het te gelooven. Ik heb Parijs meermalen bezocht en altijd bleef het mij voor den geest zweven, als het brandpunt ook wel van vele slechte dingen, maar voornamelijk van de beschaving, den vooruitgang, de kunst. Doch thans! Een blik op dat volk, hetwelk veel gelijkt op het schuim van een giftig vocht, verjaagt alle mogelijke illusiën.’
‘Maar op den bodem van dat vocht schuilt nog menige heilzame stof, die misschien genezing kan aanbrengen.’
‘Stil, ik meen iemand te hooren aankomen.’
‘Wel neen, het gaat zoo gauw niet.’
Ongeveer een uur verliep en nog niemand kwam hen roepen. Eindelijk verscheen de man met de galons, dien zij op de trap gesproken hadden, om hun de boodschap te brengen, dat mijnheer Protot niet meer te spreken was. Zij moesten morgen wat vroeger komen. Ontmoedigd verliet het tweetal het gebouw. Toen zij buiten waren, kwam hun een tienjarige, magere knaap te gemoet.