‘Je bent nieuwsgierig en toch slim ook, mijn engeltjes! Dat is het beste wat ik heb.’
‘Neen, onder je arm hebt je het beste.’
‘Rotten en Spinnekoppen! Bravo Benard, wat een koninklijk maal verschaft jij ons!’
‘Niet waar? Ik wist dat je tevreden zoudt zijn; hebt je een mes om den boel aan stukken te snijden? Ziehier voorloopig het mijne,’ - en zij reikte Rosine een van bloed druipenden ponjaard over.
‘Wat is dat vuil, zit er ook rottenbloed aan?’
‘Neen, volstrekt niet! Er is een historie meê gebeurd, daar je pret in zult hebben. Maar laat eerst de kruik eens rondgaan! Zie zoo. Doch, as je blief, Marteau, alles niet!’
‘Ik moet een dubbele portie hebben, want ik ben er straks bij te kort gekomen.’
‘Kom, zanik niet, we hebben nu weer een volle kruik. En voor Argenice heb ik ook wat meêgebracht.’ Bij deze woorden reikte zij haar de melkkan over, terwijl ze den kleinen jongen met een stuk brood den schreeuwenden mond stopte.
‘Hoe komt jij aan die melk?’ vroeg Argenice bij wijze van dankzegging.
‘O ja, dat staat met den ponjaard in verband. Ik zal je die geschiedenis maar eens in 't kort vertellen. Dezen morgen heel vroeg ging ik naar 't klooster der ‘grijze zusters’ en spelde dat volkje daar eenige leugens op de mouw van een kindje, dat op sterven lag. Ik klaagde de zuster mijn nood, dat ik 't arme schaap niet kon voeden. De non werd door miju verhaal zoo aangedaan, dat wij beiden een deuntje gingen huilen. ‘Kom binnen’ zeide ze, ‘ik zal u brood en melk geven en een beetje geld, 't Is niet veel, wat ik u schenken kan, want we hebben zelf maar weinig, doch 't zal uw kind goeddoen en verkwikken.’ Je begrijpt dat ik niet naliet voor het heilig mensch op de knieën te vallen en haar gewijd kleed te kussen. Voorzichtigheidshalve haalde ik ook te gelijker tijd mijn mes uit den zak.’
‘Slimme vos!’
‘Ja, ja, dat moogt je wel zeggen! Als ik niet slim was geweest, dan hadt je allen met al je geleerdheid op 't oogenblik niets te peuzelen. Maar om op onze non terug te komen, de kwezel had zich zeker onderweg bekeerd, want zij bracht mij wel melk en brood maar geen geld.’
‘Ze had zeker geroken, dat jij een slokje hadt gedronken.’
‘Dat kan best zijn. In allen gevalle, de geestelijke dochter vergat den brandewijn en bracht mij in plaats daarvan wat flauwe melk. ‘Waar is 't geld, dat je mij beloofd hebt?’ snauw ik haar toe. - ‘Lieve vrouw,’ antwoordt ze met haar schijnheilig gezicht, ‘ge hebt vooreerst genoeg, kom morgen terug en ik zal u weer wat voor u en uw kindje geven.’ Toen kon ik mij niet meer bedwingen. ‘Jij vertrouwt mij niet, heks,’ riep ik, ‘je denkt dat ik het geld verzuipen zal. Nu, daar hebt jij niets meê te maken. Geef mij geld of brandewijn, of anders’. . . . ‘Ik kan niet, vrouw,’ zegt ze ‘waarlijk niet, ik zou me bezon’. . . . Maar voor 't heilig ding uitgesproken heeft, pak ik haar bij den kraag, gooi haar tegen den grond en geef haar met mijn mes een steek . . . . Of ze veel van dat grapje zal navertellen, weet ik niet, maar dat weet ik wel, dat zij op 't oogenblik, toen ik haar verliet, zoo stom was als een visch.’
Een onstuimig gelach steeg uit aller mond en getuigde van de algemeene goedkeuring; slechts Argenice zweeg en wendde vol afschuw haar gelaat van de spreekster af.
‘Moge 't alle kloosterlingen zoo gaan,’ zeide Perinette.
‘Die tijd zal dra komen. De dageraad van den scho nen dag der verlichting is reeds aangebroken. Wacht maar, als we eens een maand verder zijn!’
‘Argenice, mejonkvrouw, wat ben je stil!’ riep Marteau.
‘Zij treurt om haar man,’ spotte Rosine.
‘Haar man? Goed, dat ik er aan denk. Toen ik zoo even voorbij het hospitaal kwam, werd hij er juist in gedragen; zijn beenen waren yerbrijzeld en zijn kop’. . . . .
‘En dat zegt ge nu pas, monster!’ schreeuwde Argenice en greep haar bij den mouw.
‘In welk hospitaal is hij gebracht?’
‘Denk je, dat ik al die namen ken. Ik geloof, daar bij de ‘grijze zusters’ ergens in de buurt.’
‘Ik ijl er heen. Otto, Nisette, komt meê, vader sterft!’
‘Laat uw kinderen toch hier,’ zeide Perinette; ‘wat hebben die daar te maken?’
‘O ja, gijlieden zoudt er liever haché van maken!’
‘Domkop, als wij nog rotten hebben, eten we je bengels niet. Goede reis! Compliment aan je lieven man!’
Argenice wikkelde zich en haar kinderen in de stukken van een ouden shawl en snelde de kamer uit.
Op een der legersteden van 't groote hospitaal lag een ijselijk verminkt man uitgestrekt. Zijn ledematen schenen verpletterd en nog slechts een zwak levensdraadje scheen de vormelooze massa bij elkaâr te houden. Een zuster verbond zijne wonden.
‘Hei, zeg eens,’ riep hij plotseling met krachtiger stem dan men zou verwacht hebben, ‘is miju boezemvriend nog niet gekomen?’
‘Nog niet, Mijnheer,’ was 't zachte antwoord.
‘Gij zult hem den toegang toch niet weigeren?’
‘Volstrekt niet, Mijnheer. De dokter heeft verklaard, dat uw toestand’. . . . . .
‘Hopeloos is? Dacht je dat ik het niet wist? En nu zoudt ge mij een priester willen opdringen, doch dat verkies ik niet, geen zwartrokken als je blieft!’
‘Wij willen u niets opdringen, maar in zulk een verheven oogenblik verlangt ieder den bijstand van een priester om te troosten, te sterken en den weg naar den hemel te wijzen.’
‘Praatjes, ik heb nooit iets met priesters opgehad, nooit, en nu verkies ik er volstrekt niet meê te doen te hebben.’
‘Hebt gij geen moeder meer of geen familie, geen vrouw of kinderen?’
‘Neen, ouders heb ik niet, en, wat mijn kinderen betreft, daar bemoeide ik me niet meê. Mijn lust en levensdoel was de zaak mijner partij, en wanneer die partij zegeviert, dan kunt ge met al uw zusters, priesters en monniken uw biezen pakken, en zoo ge geen lust daartoe hebt, wordt ge eenvoudig een kop kleiner gemaakt.’
‘Gods wil geschiede!’ hervatte de zuster kalm, terwijl zij met haar werk voortging.
‘Ja, om dat te zien gebeuren, wou ik nog wel een tijdje leven. Maar 't is nu eenmaal zoo; ik zal van dat spektakel geen getuige kunnen wezen. Hé, daar is Raoul, ik wist wel, dat hij komen zou. Zuster, je zoudt goed doen, nu maar op te trekken. Ge hebt niets te maken met hetgeen wij praten.’
Een geheel naar den laatsten smaak gekleed heer naderde het bed en de religieuze verwijderde zich. De binnentredende was een mager, bleek jong mensch, met lang zwart haar, een fijnen knevel en een lorgnet op den neus.
‘Wel, Cyrille, hoe gaat 't? Slecht, niet waar?’
‘Ja, 't is haast gedaan. Drommels, jongen, 't spijt me, dat ik niet met jelui kan meêdoen; 't begint er zoo goed uit te zien!’
‘'t Spijt me ook! Ze kunnen den dans niet ontloopen! 't Bombardement gaat voort, men roept om vrede; sluiten ze dien, dan staan wij op, om het vaderland te redden, en zoo niet, dan nemen we bepaald hun de macht uit de handen.’
‘Juist; zoo moet het gaan. Nu, Raoul, ik ga heen; spoedig is dit verminkte lijf alles wat van den genialen Cyrille Ponchard, den dichter en schilder, overblijft. Adieu vriend! Wees voorzichtig en slim met onze zaken! Spaar toch vooral niet dat ellendig priestergebroed! Verpletter ze, dat ongedierte!’
‘Ongetwijfeld, - maar je ziet er akelig uit!’ en hij keerde zich met walging om.
‘Ellendige Pruisen, 't is hun werk! Wreek mijn dood op hen en allen! O welk een schoon rijk sticht gij! Raoul, ge zult uw naam beroemd maken en ik helaas!’ . . .
‘Houd je bedaard, Cyrille! - Hier is je oudste zoon.’
Een magere, uitgeteerde jongen van elf of twaalf jaar stond voor hem.
‘Tiburce, mijn jongen,’ zeide de zieke met roggelende stem, ‘ik vertrouw je aan burger, Rigault, miju boezemvriend, toe. Wees hem gehoorzaam!’
‘Vader, ik blijf liever bij de zusters; ze hebben mij eten beloofd en ze zijn zoo goed.’
‘Ellendige aap, verloochen uw vader niet! Gehoorzaam mij! Mijn vriend is een groot man, hij zal een heerlijk rijk stichten. Daar kan men eten, drinken, moorden en alles doen, waar men lust in heeft, zonder straf te vreezen. Dat is . . . 't ide . . . aal . . . dat ik ver . . . . volgde . . . Frankrijk . . . . . ik geef u . . . . in erfdeel aan Rigault . . . Uw . . . . schoonste . . . . tijd breekt . . . aan . . . . Tiburce gehoorza . . . . Ik sterf . . . ach . . . . 't is te vroeg’. . . .
Het schuim steeg hem op den mond, zijn oogen spalkten zich wijd open . . . hij was niet meer.
‘Ga je meê?’ vroeg de boezemvriend, terwijl hij een minachtenden blik op den knaap wierp.
Tiburce schudde 't hoofd. De heer draaide zich om en vertrok. Bij den ingang ontmoette hij Argenice met bare drie kinderen.
‘Je man is dood, ge hoeft u dus zoo niet te haasten,’ zeide hij.
De arme weduwe slaakte een angstigen gil en ijlde voort. Een religieuze was reeds bezig de dekens van het lijk af te nemen, en Zoodra de vrouw binnentrad, zag zij de droevige werkelijkheid voor haar.
‘Cyrille!’ snikte zij, ‘Cyrille, is het dan te laat? Cyrille, één woord, zeg nog dat enkele woord slechts, dat gij mij bemint!’ en hartstochtelijk bedekte zij het lijk met hare kussen. Haar zuigeling had ze op den grond gelegd, de kleine Nisette begon ook te weenen, omdat moeder het deed, Otto blikte zijn vader in 't gelaat en vroeg toen zachtjes:
‘Moeder, blijft vader altijd zóó?’
De zuster, die 't kleinste kind op den arm droeg, trok den jongen tot zich en trachtte hem aan 't verstand te brengen, dat vader nu dood was en nooit meer met hem zou spreken. De kleine bleef in diep nadenken verzonken.
‘Kan vader zich niet meer bewegen?’ vroeg hij. De religieuze schudde het hoofd.
‘Dus ook nooit meer moeder en mij slaan? Wat ben ik blij! Moeder,