De landelijke jeugd.
Wie heeft ze niet aldus ontmoet, de nieuwsgierige kleinen, die zich langs den zoom van den weg terugtrokken, wanneer men een gehucht of boerendorp naderde. Met open, niet stouten, maar schalkschen blik zien zij den stedeling aankomen, die voor hen een bijna even zeldzame verschijning is als een chineesche of japaneesche gezanten-troep voor de bewoners der groote europeesche steden.
Onder die jeugd treft men den eigenlijken kwâjongen niet aan, den kleinen despoot, die in zijne guiterijen onschendbaar is, den snaak, die zelfs geen excuus behoeft, al kiest hij ook uw rug tot doelwit, wanneer hij zich oefent in 't werpen van sneeuwballen en andere losse projectielen.
Gerustelijk kan men hier zijns weegs gaan; men kan echter vrij zijn van de gedachte, dat de verwondering, die uit de vorschende oogen der kleinen straalt, bewondering is. Uit schuchterheid alleen zijn zij ter zijde geweken. Vraagt men hun iets, men krijgt op zijn hoogst een paar halve woorden.
Niet altijd echter blijven ze zoo onbeholpen, zoo linksch. Zij hebben hun laatste woord nog niet gezegd. Wie weet, welk toekomstig groot man hier in de vergetelheid schuilt en zou blijven schuilen, zoo hij niet later tot een ruimer veld werd geroepen, 't Leven van een Cincinnatus, een Washington, leveren hiervan een treffend bewijs.