krampachtig om zijn hals. ‘Paul, Paul, 't is immers niet waar dat gij sterven moet!’
‘Mina, mijn zusje, maak zoo'n beweging niet; 't is zoo erg niet. Eens moeten we allen sterven; nu of over een paar jaren, dat komt op hetzelfde neer!’
‘Ik ben alleen op de wereld, geheel alleen! Ach mijn God, 't is zoo schrikkelijk. Paul, laat me hier blijven, ik wil met u samen’. . . . .
‘Komaan, dat zijn mooie woorden, die thans volstrekt niet passen. Wees verstandig, dan zal ik ook verstandig met u praten, Wilhelmine!’
‘Noem mij zoo niet, op dit oogenblik vooral niet. Gij weet hoe ik die Pruisen steeds gehaat heb, maar nu . . . . . nu vervloek ik ze! . . . dien Wilhelm en zijn Bismarck en zijn Moltke en zijn Augusta; vloek over hen, vloek, konde ik hen’. . . . .
‘Mijn zacht duifje, ik herken u niet meer; wees toch voor alles Christin. Wilt ge onze laatste oogenblikken nu verspillen met al die dolle praatjes? Laat ons kalmer spreken, ik heb niet veel tijd en nog veel te doen.’
Hij nam haar op den schoot, droogde hare tranen af en trachtte haar zoo goed mogelijk te troosten. Ze waren alleen; mevrouw du Perne en Octavie, hadden zich in den gang teruggetrokken. Alle opgewondenheid was uit het teedere meisje geweken; zij lag met het hoofd op zijn schouder zacht te snikken. Die met zooveel bitters vermengde eenzaamheid duurde niet lang. Er werd aan de deur geklopt en tusschen twee pruisische helmen vertoonden zich de gestalten van mevrouw du Perne en haar nicht. Zij trad binnen en sloeg de deur achter zich dicht. Paul stond op; hij ondersteunde nog steeds zijn zuster.
‘Mevrouw,’ zeide hij, ‘ik vertrouw haar aan u toe! Arm kind, ik wist niet, dat zij zóó aan mij gehecht was.’
‘Bekommer u daarover niet, Paul! Ik heb mijn laatste kind verloren, zij zal nu zijn plaats in mijn hart bekleeden. Op dit oogenblik wil ik u nogmaals danken voor uwe toewijding aan mijn lot, voor’. . . .
‘O, Mevrouw, spreek daar niet over; waart gij dan niet steeds mijn moeder? . . . . . Hoe menigmaal voelde ik niet een zekere jaloerschheid jegens diegenen, welke u dien naam mochten geven. Weiger mij uw zegen niet; geef mij dien, zooals aan Alphonse!’
Hij knielde neder, mevrouw du Perne strekte hare handen over zijn hoofd uit, toen omhelsde zij hem en zeide aangedaan:
‘Als gij Alphonse ziet, breng hem de groete zijner moeder. Ik zal nog slechts leven voor haar, die u beiden dierbaar was.’
Octavie was gedurende dit tooneel aan de deur blijven staan. Geen spier van haar gelaat vertrok zich; de uitdrukking van hare oogen was koud en schier gevoelloos. Paul had zich nog niet gewaardigd haar een blik te schenken. Eerst toen mevrouw du Perne met de half bewustelooze Mina zich gereed maakte om te vertrekken, naderde hij haar.
‘Jufvrouw Delgrange,’ sprak hij en reikte haar de hand. ‘Ik dank u voor de pogingen, die gij in het werk hebt gesteld om mij te redden. Wees gelukkig!’
Hij wendde het hoofd schielijk om. Zijn oog, dat droog gebleven was, toen de hartstochtelijke Mina in klachten was uitgebarsten, vulde zich met tranen. Octavie bespeurde het; de met zooveel moeite veroverde kalmte verdween, de ijskorst der onverschilligheid smolt weg en de energie scheen gebroken.
‘Vergeef mij! Vergeef mij!’ riep zij luid weenend.
Paul zag haar verrast aan, maar slechts voor een oogenblik. Hij meende haar zonder woorden te begrijpen.
‘Beste Octavie!’ - en zijn stem was nu teeder, als toen hij met Mina sprak, ‘ik heb u meer te danken dan te vergeven. Gij draagt niet de minste schuld van mijn lot. Vergeef mij liever, zoo mijn houding van gisteravond u dit deed vermoeden.’
‘Neen, dat niet, maar alles wat ik u deed lijden door miju grillen’. . . .
‘Door uw grillen? Octavie, zeg mij de waarheid: was uw koelheid dan slechts gemaakt? Kan ik hopen dat’. . . . .
‘Paul, ik ben schuldig! Mijn gekrenkte trots heeft ons ongelukkig gemaakt. Doch ik zal er voor boeten.’
‘Uw verklaring troost en bedroeft mij, Octavie! Ik had alles willen geven om die woorden uit uw mond te hooren. Thans verneem ik ze eindelijk, nu alles bijna voorbij is. Vaarwel! Groet uwe moeder en broeders voor mij en troost u. Het is Gods wil. Octavie, ik beveel u mijn weesje aan, bemin haar ter wille van u en van mij.
‘Laat ons nu vertrekken,’ zeî mevrouw du Perne, ‘de pastoor komt.’
Werkelijk opende zich de deur en de eerbiedwaardige grijsaard verscheen. Diepe smart lag op zijn gelaat, zijn gang was slepend en onzeker; hij had ook zooveel verduurd! Stilzwijgend drukte hij de hand van mevrouw du Perne en wierp een weemoedigen blik op de twee meisjes, die door Paul naar buiten geleid werden.
‘Vaarwel, vaarwel! Bid voor mij,’ riep hij terwijl hij Octavie's kille hand, die steeds de zijne omklemde, losliet.
Een Pruis maakte van 't oogenblik dat de vrouwen buiten de deur stonden gebruik, om ze dicht te trekken.
‘Paul!’ gilde Mina en zonk als verpletterd in mevrouw du Perne's armen.
‘Mijn leven is geëindigd,’ zeide Octavie op droevigen toon en trok het roode lintje uit het haar, als wilde zij nu al een begin maken met een eeuwigen rouw.
De pruisische kommandant en een officier liepen op en neêr in een der kamers van de mairie.
‘Nog vijf minuten,’ zeide de laatste.
‘Wij zullen er tien van maken. Dan is 't pas half negen. Mijn hemel wat een expeditie! Ik heb nooit zulk edel volk gezien, - zonder nog te spreken van die sirene, waartegen onze koning zelf niet bestand zou geweest zijn! Wat een vaderlandsliefde en opoffering!’
‘De pastoor heeft ook geweigerd genade te ontvangen.’
‘Dat wil zeggen dat hij mij gesmeekt, gebeden, bezworen heeft, om hem in plaats van een der veroordeelden te doen sterven. Ik heb het hem niet toegestaan. Die lange dame’. . . . .
‘De vrouw van den maire?’
‘Neen, die heks niet! Ik bedoel die statige vrouw met het gelaat en de houding van een moeder der Gracchen; - zij heeft mij tweehonderd duizend franken aangeboden, indien ik het leven wilde schenken aan de muitelingen.’
‘Potstausend, dat was niet te versmaden! En hebt gij het afgeslagen?’
‘Ongetwijfeld, neef, ik zal steeds aan het geld weigeren, wat ik aan de edelmoedigheid niet kan toestaan. Doch ik geef u dit als een staaltje tegen de bewering der wijsneuzen, die in 't fransche volk een verwijfde, verslapte natie willen zien.’
‘Die stelling is toch waar over 't algemeen. Uitzonderingen maken haar niet krachteloos.’
‘Te Loigny hebben wij ook zoo'n uitzondering gezien.’
‘Daar waren het vooral de oud-pauselijke zouaven, die ons deden wijken.’
‘Gij hebt gelijk, en wilt gij de reden kennen der tegenspraak, die wij vinden tusschen de werkelijkheid en den algemeenen roep? - Zij is deze: Wat wij in 't buitenland van Frankrijk zien en hooren, dat is het lichte, het meer oppervlakkige element, 't welk zich overal verspreidt, juist omdat het licht en beweeglijk is. In het hart van de natie alleen ziet men den eigenlijken aard, de ware deugden. Geloof mij, een volk, dat zóó kan strijden en lijden, is niet verslapt en bedorven; de kern is goed, slechts de schors kan verrot zijn. Naast het Frankrijk, dat wij meenden te kennen, naast het dansende, zingende, lichtzinnig en luidruchtig tierende Frankrijk staat een ander, dat ons meer onbekend is, maar desniettemin 't eigenlijke volk uitmaakt, 't welk zich opoffert, strijdt en bidt.’
't Oogenblik van de executie naderde allengskens; de veroordeelden werden ter strafplaats geleid, hun gelaat en houding duidden niet de minste vrees aan. Fautrin ondersteunde den grijzen maire, die van koude en zwakte beefde; hij behoefde hem geen moed in te spreken, want die ontbrak hem niet. Vijf minuten verstreken, de geweren waren geladen, de soldaten met de uitvoering van 't vonnis belast, stonden pal tegenover de ongelukkigen; men had hen geblinddoekt en doen knielen. Doodsche stilte heerschte over de markt; nu en dan hoorde men een gesmoorden snik. Daar werd het teeken gegeven, de loopen werden gericht en. . . . . .
‘Uitstel!’ riep een stem. ‘Wacht even, de krijgsraad is vergaderd!’
Een oogenblik later ware het te laat geweest, de vinger van velen drukte reeds tegen den haan. - Haastig stonden de veroordeelden op.
‘Wat voor marteling is dat nu weer?’ zuchtte de maire.
‘Onze doodstrijd is te kort geweest,’ antwoordde Paul bitter.
Er verliep een half uur, doch ieder meende dat het wel een dag duurde. Eindelijk verscheen de kommandant. Door zijn staf vergezeld trad hij in 't peloton en hield een aanspraak, waarin hij den doorgestanen angst als een verdiende tuchtiging meende te moeten aanmerken. Hij schonk den veroordeelden kwijtschelding van de doodstraf, en legde het dorp slechts de inkwartiering op van een bataljon Pruisen. Een levendig gejuich vervulde de lucht; de aan den dood ontsnapten werden in triomf meêgevoerd. Mevrouw Janguy nam haar man onder den arm en leidde hem naar de kerk.
‘Nu moogt gij wel: “Leven de Pruisen!” roepen,’ voegde een soldaat een der dorpelingen toe.
‘Neen,’ was het antwoord, ‘al moesten wij nu allen op dit oogenblik sterven, zouden wij nog roepen: “Leve Frankrijk!” - doch dank zij den kommandant!’
Vreeselijk was dit uur voor de bewoners van la Chesnaye geweest. Met de half bewustelooze Mina tusschen hen beiden legden mevrouw du Perne en Octavie den weg af tusschen het dorp en 't buitengoed. Geen hunner voelde de vochtigheid van den grond of den kouden guren wind, hun folterende gedachten hielden hen geheel bezig; deze, nieuwe ramp had de vorige bijna doen vergeten. Men legde Mina op de canapé; zij was aan hevige zenuwtoevallen ten prooi, het minste geritsel deed haar opspringen, als ware 't reeds het doodend schot. Mevrouw du Perne, op wier gelaat niet de minste ontroering te lezen was, trachtte haar eenigszi[n]s op te beuren, - vergeefs, de zoetste namen, de ernstigste vermaningen vermochten niets op het diep geschokte kind! Weenend en biddend staarde mevrouw Delgrange in het vuur, haar dochter stond voor het raam en liet haar blikken dwalen van het donkere landschap daarbuiten naar de pendule, die onverbiddelijk zijn loop voortzette.
Plotseling viel zij op haar knieën.
‘Half negen! O God, genade, genade! Red hem!’ en te gelijk klonken de eentonige slagen, en als tot bespotting speelde de pendule een Vroolijke wals. Doodelijke stilte volgde gedurende eenige oogenblikken. Het waren vijf minuten van spanning, die hen allen jaren ouder maakten. Mina verborg het hoofd in mevrouw du Perne's schoot, mevrouw Del-