haar hand 't zilveren kruisje, dat op haar borst hing en beval hare ziel God aan.
Gansch in de nabijheid werden eensklaps de stemmen van een paar mannen vernomen en door de omgevende boomen drong 't matte licht van een lantaarn.
't Was de kolenbrander Hans met zijn jongen metgezel Antoon. Zij hadden 't hulpgeschreeuw vernomen, maar vermoedden 't niet, dat het Christina zou zijn, die om hulp riep.
De booswicht zag de beide mannen naderen, - slechts nog enkele schreden waren zij van hem verwijderd, en in een hoonend en wild gelach uitbarstend, riep hij:
‘Levend zult gij haar toch niet meer zien!’
‘Jezus! Maria!’ zuchtte ter aarde zijgend het meisje.
‘Vriend Hans, nu hebben we voor goed afgerekend!’ schreeuwde de woesteling, en meteen sprong hij over een bijliggend boekje en verdween in 't donker van 't woud.
Dat was een treurig wederzien! . . . .
De kolenbrander scheen door de laatste woorden van den moordenaar geheel en al ingelicht, omtrent datgene wat voorgevallen was.
Met den smartelijken kreet: ‘Christina, mijn kind, mijn eenig, dierbaar kind!’ boog hij zich over 't lichaam van 't zieltogend meisje.
Schier bewusteloos van ontsteltenis legde de vader zijn bevende hand op de wond, waaruit in borrelende stroomen het bloed spoot, doch plotseling vol vreugde opspringend, riep hij:
‘Zij leeft nog! . . . Om Gods wil, Antoon, spoed u! Haal oogenblikkelijk den dokter en den pastoor. Neem de lantaarn mede, opdat u geen ongeluk overkome!’
Doch Antoon hoorde bijna zelfs deze woorden niet meer. In aller ijl was hij reeds door 't woud naar 't dorp heengesneld, om de gezegde hulp te ontbieden.
Intusschen stilde de kolenbrander 't bloed zooveel als hij vermocht; dan nam hij 't meisje in zijn armen, droeg haar naar de hut en legde haar te bed.
Naast haar legerstede zette zich de arme man neder en blikte angstig, of hij geen beterschap in haar mocht bespeuren.
Eindelijk naderde de pastoor met den dokter. De geneesheer onderzocht de wonde en na deze verbonden te hebben, drukte hij 't als zijn meening uit, dat men de hoop op haar levensbehoud niet behoefde op te geven, dewijl 't mes van den moordenaar eenigermate door 't zilveren kruisje was teruggestooten en dientengevolge niet zoo diep, als wel anders 't geval zou geweest zijn, had kunnen doordringen. Deze woorden strekten tot een bijzonderen troost voor den armen vader.
Na een paar recepten te hebben voorgeschreven, ging de dokter weg, en de pastoor bleef alleen met den kolenbrander bij de lijderes achter.
Reeds glinsterden de eerste zonnestralen in den ochtenddauw, toen zich eensklaps in de wezenstrekken van 't meisje meer leven en beweging begon te openbaren; zij loosde een diepen zucht, haar oogen openden zich en blikten in de hut in 't rond.
Zij zag haar vader aan 't bed zitten, en terwijl een vreugdelach om haar mond speelde, stamelde zij: ‘Vader! lieve, beste vader!’
‘Christina, mijn kind,’ riep de kolenbrander verheugd en boog zijn hoofd over 't zieke meisje. ‘Christina mijn kind, wilt gij uw ongelukkigen vader vergeving schenken?’
‘Ach, vader, spreek zoo niet voor ik sterf,’ fluisterde 't meisje met bevende stem.
‘Neen, gij zult niet sterven,’ hervatte de kolenbrander, ‘de dokter heeft het gezegd.’
‘En wanneer ik desniettegenstaande moet sterven?’ . . .
Een vloed van tranen stroomde den ouden man uit de oogen, en hij kon geen woord uitbrengen. Eindelijk zeide hij: ‘Dat dan Gods wil geschiede, en gij mijn kind, bid voor mij in den hemel, opdat ik spoedig bij u mag zijn.’
Een straal van vreugde glinsterde bij deze woorden over Christina's gelaat en als tot dankbetoon voor die troostende bede staarde zij vol liefde en erkentelijkheid den ouden man aan.
‘Ik ben blij, eerwaarde heer, ook u hier te zien,’ hervatte vervolgens de zieke zich tot den pastoor wendende, ‘en ik verzoek u mij voor te bereiden tot het groot offer, 't welk God wellicht spoedig van mij verlangt.’
De kolenbrander verliet de kamer en Christina sprak haar biecht, waarna de grijze herder haar 't Lichaam des Heeren toediende.
Een uur later kwam een ijlende koorts opdagen, die bijna vier dagen aanhield.
In dien tusschentijd werd door eenige houthakkers aan den voet eener rotsachtige diepte 't verpletterd gebeente van een man gevonden, aan wiens zijde een met bloed besmeurd mes lag. 't Was 't schier onkenbare lijk van Frans, den moordenaar. Waarschijnlijk was hij, zonder op weg of steg te letten, in 't donker van den nacht voortgevlucht en zoodoende onverhoeds in den afgrond neergetuimeld.
Gods gerechtigheid had den misdadiger gevonnisd! . . .
Na verloop van een week ongeveer begon de koorts eenigszins af te nemen. Nu eens scheen de toestand der zieke beterschap te beloven, dan weder was er minder hoop. Kwijnend en immer meer in krachten afnemend kwam zij den Winter door en haalde langzamerhand den aanvang van 't voorjaar.
Onzeglijk was de zorg, die de kolenbrander ter oppassing van zijn dierbaar kind aanwendde. Door 't lijden gelouterd was de goede man een geheel ander mensch geworden.
Verdwenen, ja! was de overmoed en uitbundige kracht van vroeger jaren; diepe sporen had de smart in zijn voorhoofd en wezen gegroefd; geen haar op zijn hoofd, dat niet wit was als sneeuw; maar in 't hart van dien stokouden, afgeleefden grijsaard was de vrede wedergekeerd. 't Lijden schonk hem de palm der zelfoverwinning. Hij had zich aan de goddelijke Voorzienigheid onderworpen en was bereid ook 't dierbaarste, wat hij nog op de wereld bezat, ten offer te brengen, wanneer Gods wil zulks van hem zou verlangen.
Gelijk een bloem, die geknakt is, zich nooit meer tot de frischheid en den bloei des levens kan verheffen, zoo ook was voor Christina geen herstel meer te hopen.
Voor 't laatst zag zij 't woud groenen en de bloemen bloeien; dan stierf zij, vroom en in volkomen overgeving aan den goddelijken wil, gelijk zij geleefd had, en werd naast haar moeder begraven.
Haar nalatenschap werd natuurlijk 't eigendom haars vaders. Toch vermaakte zij een legaatje van ruim tweehonderd gulden aan den goeden Antoon, die haar en haar vader immer zooveel vriendschap en toewijding betoond had.
‘'t Is lief van 't meisje,’ zeide de jonge kolenbrander, toen hij van Christina's vader de tweehonderd guldenstukken ontving, ‘dat zij zelfs op haar sterfbed nog zóó aan mij gedacht heeft; - maar toch,’ voegde hij snikkend en met zijn grove hand door de rood geschreide oogen wrijvend er bij, ‘'k had toch Christientje zelve liever gehad.’
En hoe liep 't eindelijk met den kolenbrander af? . . . . .
Niet weinig had de man geleerd in de school van onspoed en tegenheden. Hij hield veel van alle menschen, was mak als een lam en eenvoudig als een kind. Met kinderen vooral had hij gaarne te doen. Achter de kachel tegenover de groote kast in zijn kamer zat de grijsaard, door een kring van kleinen omgeven, hun soms uren achtereen van zijn dochter Christina te vertellen.
Eens, terwijl hij aan 't vertellen was, sluimerde de oude man in en ontwaakte niet weder. Tusschen vrouw en kind werd zijn lichaam ter ruste gelegd.