‘Dat is alles goed en wel,’ antwoordde Christina, ‘als hij in zijn manier van doen niet al te vrij was en zoo'n lichtzinnigen praat maar niet uitsloeg.’
‘Daaraan kan men nu weer zien, dat ge niet veel meer dan een kind zijt,’ hernam de kolenbrander. ‘Ge schijnt nog volstrekt geen begrip te hebben van 't geen er zoo al in de wereld omgaat. Omdat ge nooit verder zijt geweest dan ons dorp, hebt ge ook nooit iets anders gehoord of gezien dan onze lompe boerenjongens. Frans is niet van dat soort; zoo iemand is er niet aan gewoon een blad voor den mond te nemen, en een meisje dat haar wereld kent, moet ook zoo heel nauw altijd niet zien. Bij menschen, die manieren kennen, komt al die kwezelarij niet te pas.’
Blozend van schaamte, sloeg Christina, bij 't hooren dezer woorden haars vaders, de oogen neder. Zij wist niet, wat hierop te antwoorden. Eerst na eenige oogenblikken zeide zij:
‘Neen, vader, voor iemand gelijk die vreemde, die zoo vrij is in zijn spreken en met heilige zaken den spot drijft, kan ik onmogelijk genegenheid koesteren.’
Wrevel en ongeduld teekenden bij deze woorden 't gelaat van den kolenbrander. ‘Gij wilt mij ongelukkig maken,’ riep hij toornig uit, ‘maar weet wel, dat ik mij niet door mijn eigen kind laat regeeren. Als ge niet den zachten weg op wilt, dan zal ik u wel op een andere manier toonen, wie er baas is.’
Christina zweeg. 't Onweer, dat zij van af den eersten dag der aankomst van den vreemdeling voorzien en gevreesd had, begon thans in werkelijkheid en van nabij haar te bedreigen.
De vader sloeg met aandacht den indruk gade, die zijn woorden op 't meisje maakten, en, daar hij geen antwoord van haar bekwam, vervolgde hij met toenemende heftigheid:
‘Ik zie, dat ge mijn woorden in den wind slaat. Maar ge hoeft niet te denken, dat wij om uw jawoord verlegen zijn. Ge wondt het niet geven, toen ik er om verzocht. Welnu, thans verzoek ik 't niet meer, maar beveel, dat ge Frans tot uw echtgenoot zult nemen. Hij heeft u gezien, toen ge op een keer Zondags uit de kerk kwaamt, en kreeg terstond zin in u. Eenige dagen geleden heeft hij mij om uw hand gevraagd, en daar ik weet, dat gij een goede partij aan hem doet, heb ik mijn toestemming gegeven. Ge weet even goed als ik, dat onze zaken in den laatsten tijd erg zijn achteruitgegaan. 't Eenige redmiddel, dat ons overblijft, is, dat gij een man ziet te krijgen, die geld heeft. Deze gelegenheid hoeft zich nu van zelf aangeboden. Dus, ge zult hem tot man nemen, of . . .’
Bij deze laatste woorden was de kolenbrander opgestaan en staarde met fonkelenden en dreigenden blik naar 't onder den indruk zijner woorden schier bewusteloos meisje. Beweegloos bleef zij op den grond zitten, bleek en wit als een muur werden haar wangen gekleurd en haar lippen beefden van angst.
Meerdere oogenblikken bleef Christina sprakeloos. Onschuld en de liefde tot haar vader voerden in haar hart den hevigsten strijd. Eindelijk met weemoedigen maar toch vastberaden blik hem aanstarend, sprak zij:
‘Vader, altijd zal ik u liefhebben. Thans mag en kan ik echter niet gehoorzamen. Want, boven ons leeft een God, aan wien ik meer dan aan iemand gehoorzaamheid ben verschuldigd.’
Wel parelden er bij deze woorden tranen in de oogen van 't meisje, toch tintelde haar blik van een vuur, dat getuigde van een onherroepelijk besluit.
De toorn van den kolenbrander kende schier geene grenzen en dreigend hief hij de hand omhoog.
Kalm en smeekend bleef Christina hem aanstaren. Die blik ontwapende eenigszins zijn gramschap, en met doffe stem zeide hij:
‘Ongelukkig zult gij mij niet maken; daar blijf ik u borg voor. Tot morgen hebt ge tijd om u te bedenken. Dan zult ge uw jawoord geven, of ik zal weten wat ik te doen heb.’
Met deze woorden verliet hij zijn arm in tranen badend kind. -
De maan goot haar licht over berg en dal en 't eenzaam plekje, waar 't weenend meisje de oogen hemelwaarts richtte. Een plechtige avondstilte heerschte alom in 't woud, slechts in de woning van den kolenbrander bleven verwarde gesprekken, bij welke de toornige stem van Christina's vader vooral hoorbaar was, de stilte verbreken. Eindelijk keerde ook daar alles tot rust.
Dan stond Christina op, richtte haar angstige schreden naar 't kruisbeeld, dat bij de beuken geplant was en knielde neder. Na een wijle gebeden te hebben, was 't alsof een hemelsch licht zijn stralen in haar hart had geworpen; met lichten tred sloeg zij den grooten weg in, die naar de pastorie leidde.
Toen zij in 't dorp aankwam, was reeds de dageraad aan de kimmen gerezen en 't klokkengelui verkondigde 't begin van de vroegmis.
Christina belde aan de pastorie. De oude dienstmaagd deed haar open, en verwonderd 't meisje zoo vroeg reeds te zien, zeide zij:
‘Hoe, Christientje, zoo vroeg al uit de veeren? Er is zeker iets gaande, wat niet goed is.’
‘Ach, toch niet,’ antwoordde 't meisje, ‘'k wou mijnheer pastoor maar eens graag spreken.’
‘Welnu, ge weet den weg, niet waar?’ hernam de praatlustige oude, ‘als er zoo'n haast bij is, ga dan maar gauw de trap op; ik hoor mijnheer pastoor juist in zijn kamer op en neer loopen.’
Christina deed 't geen haar gezegd werd. De oude wierp haar, terwijl zij de trap opklom, 't hoofd schuddend een mcdelijdenden blik achterna en zeide:
‘Arm kind! uw vader zal er nog wel eens spijt van hebben, dat hij u zooveel leed aandoet. 'k Heb in mijn leven al meer van die ongelukkige ouders gezien, maar 't er goed afbrengen, dat doen zij nooit.’
‘Al zoo vroeg hier,’ zeide de pastoor, toen hij Christina zag binnentreden, ‘er is toch geen ongeluk in 't woud gebeurd, hoop ik.’
't Meisje wilde antwoorden, maar de droefheid belette haar in 't eerst te spreken. Langzamerhand echter vatte zij moed en verhaalde 't geen was voorgevallen.
‘En wat is na dit alles uw besluit?’ vroeg de priester, toen Christina hem 't gebeurde van 't begin tot het einde verteld had.
Vast en beraden antwoordde 't meisje: ‘Naar 't woud keer ik niet meer terug. Doch, wat er van mij zal geworden en waar ik heen moet in de groote, wijde wereld, dat weet ik voor 't oogenblik zelf nog niet. Door uw raad bijgestaan, eerwaarde heer, hoop ik hieromtrent een beslissing te kunnen nemen.’
Het klokkengelui gaf andermaal het teeken tot den heiligen dienst. De grijsaard nam zijn barret en zeide:
‘Wij zullen straks zien, mijn kind, hoe wij in 't een en ander behooren te werk te gaan. Beveel intusschen gedurende de H. Mis God en zijn H. Moeder uw zaak eens goed aan; ook ik zal u aan 't altaar indachtig wezen.’
Dan ging hij naar de kerk, en Christina volgde hem. Zij knielde voor de communiebank neder en bad met innige godsvrucht voor zich zelve en voor haar vader, die nog ongelukkiger was dan zij. Toen viel haar een oud gebedeken in, dat zij van haar moeder zaliger geleerd had. Hoe eenvoudig en zelfs gebrekkig ook van vorm, de woorden van dat gebed oefenden op haar een weldadigen invloed uit en vervulden haar hart met troost. 't Was aan de H. Maagd gewijd en luidde aldus:
Wees gegroet, Gij ster van 't meer,
Vruchtb're Moeder van den Heer,
Gulden poort der hemeldreven.
Toon den Moedernaam U waard;
Dat Hij onze bede aanvaard,
Maagd, der maagden reinste bloem!
Zachte Maagd, der zachten roem!
Wierd' ik, vrij van zonden,
Zacht en kuisch als Gij bevonden!
Louter Gij ons levensbaan,
't Pad beveil'gend, dat wij gaan;
Jezus zien, met d' eeuwig blijden!
Toen de H. Offerande geëindigd was en ieder de kerk verliet, bleef Christina nog eenige oogenblikken zitten, om door niemand aangesproken te worden, en vervolgens keerde zij naar de pastorie weder.
Na zijn dankzegging verricht te hebben, ging de grijze priester met opgeruimd gelaat tot het meisje en zeide:
‘Welaan, ge hebt goed gebeden, niet waar, mijn kind? Mijn vraag is thans, of ge bereid zijt alles te doen, wat God van u verlangt, ja zelfs om 't dorp en uw vader te verlaten, wanneer zulks noodzakelijk is.’
‘Ik ben tot alles bereid,’ antwoordde 't meisje vastberaden. - Het viel haar zwaar 't dorp harer geboorte vaarwel te zoggen en van 't graf harer moeder, van haar vader, dien zij ook nu nog zoo innig liefhad, van 't groene woud en de blauwe rookwolkjes met al hun vreugde en leed te scheiden. Doch de zorg voor de onschuld haars harten vorderde deze offers; de liefde tot dezen kostbaren schat behaalde de zegepraal en bezielde haar met heldhaftigen moed om de smarten der scheiding te dragen.
Toen de grijze herder zag dat Christina's besluit ernstig was en zij zich tot alles bereid toonde, deelde hij haar zijn plan mede. Hij beloofde 't meisje zorg te zullen dragen, dat het haar onder de vreemden goed mocht gaan. In een klein stadje aan den Rijn gelegen had hij familie wonen; aan deze beloofde hij haar toe te vertrouwen tot het gevaar zou geweken zijn. In 't dorp mocht intusschen niemand, ook haar vader niet, 't allerminst omtrent haar verblijf te weten komen.
Daar Christina met zijn plan volkomen instemde, werd terstond de hand aan 't werk geslagen, en de verstandige priester wist zijn maatregelen zoodanig te nemen, dat alles kon gezegd worden binnen een uur tijds reeds in orde te zijn.
In 't eenvoudig gewaad van de boerenmeisjes der streek gekleed, nam Christina afscheid van den eerbiedwaardigen grijsaard. Een zilveren kruisje, dat haar moeder vroeger gedragen had, schitterde op haar borst. Onder den arm droeg zij een pakje met eenig ondergoed en noodzakelijke kleedingstukken. De pastoor had haar een en ander weten te bezorgen, daar zij op haar vlucht uit het ouderlijk huis niets had medegenomen.