hulde en bede aan de H. Maagd, op de melodie van het Wien Neêrlands bloed:
‘Komt heffen wij een loflied aan,
Ons lied klimme op van d'aard
Tot voor Gods troon, waar d'englen staan;
't Zij met hun lied gepaard.
Wij buigen needrig ons in 't stof
Al knielend, zingend neer,
En staamlen dankbaar uwen lof
Zoo vervolgde de processie-trein zijn weg langs de gladde ijzeren staven en de achthonderd pelgrims bereidden zich al biddend en zingend voor tot het bezoek aan het wonderbeeld van de Troosteresse der Bedrukten. Men bad voor het Opperhoofd der Kerk, voor hetgeen een ieder het meest dienstig is, voor de broederschap, die sinds bijna anderhalve eeuw bestaat en zooveel zegenrijke vruchten heeft opgeleverd, en ook voor hen, die zich in de gebeden der pelgrims hadden aanbevolen.
Wij stoomden Kaldenkirchen, Lobberich, Grefrath en Kempen voorbij. Ik dacht aan den grooten schrijver der Navolging van Christus, die daar geboren werd, ik dacht aan zijne woorden: ‘Zoek den waren vrede niet op de aarde, maar in den hemel; niet in de menschen of in andere schepselen, maar in God alleen. Meent gij, dat gij altijd de geestelijke vertroosting volgens uwen wensch zult hebben? Wilt gij terstond bezitten, hetgeen vele anderen nauwelijks na vele tranen en na groote moeite verkregen hebben?’
Wij gingen dien vrede zoeken, in ootmoed des harten; vereenigd in het gebed, bezochten wij de plaats, waar reeds zoo vele tranen gestort, zoo vele gunsten verleend zijn, ontferming afsmeekende voor de Kerk en haar zichtbaar Opperhoofd, die door de goddeloozen in boeien geslagen zijn. En mocht ons gebed ook niet verhoord worden, God zou met welgevallen op ons offer nederzien, daarvan waren wij overtuigd.
Nog een korte wijl slechts en hoort! daar gaat een juichtoon op; de geheiligde plek, waar Buschmann voor meer dan twee eeuwen het heiligenhuis oprichtte, lag vóór ons.
Nu nog eens uit volle borst het lied van hulde tot Maria aangeheven:
‘Needrig kind, in Salem's tempel,
Vrouw, verschopt van Bethel's drempel,
Moeder onder 't kruis verplet!
Liefste Moeder, in uw leven
Zoo gemarteld, zoo gehoond,
En zoo roemvol thans verheven,
En zoo glorierijk gekroond!’
Wij hadden de ‘heilige stede’ bereikt, alwaar schier dag en nacht lofzangen weergalmen ter eere van Jezus en zijne Onbevlekte Moeder. Er toog eene processie door Oud-Kevelaar naar het zoogenaamde roode kruis; verre over de velden klonk het lied der pelgrims, - dat was onze welkomstgroet te Kevelaar.
Een uur later was de plechtige optocht geregeld; het kruis voorop en met ontplooide banieren trok de processie van 's-Hertogenbosch Kevelaar binnen met het jubellied:
Wij trokken opwaarts tot Haar, ‘uit wier geopende handen een zegenstroom vloeit, tot de voorbodinne der zon, het licht in de duisternis, op wie wij allen het oog gevestigd houden.’
En bij beurtreien klonk het telkens in heilige opgetogenheid:
Zoo naderden wij de groote kapel, dat gedenkteeken van zoo vele offergaven gedurende meer dan twee eeuwen. Op de markt neergeknield, dewijl de kapel reeds met pelgrims gevuld was, ontvingen wij den zegen met het Allerheiligste.
Het is voor ons Nederlanders, die gedwongen zijn de godsdienstige plechtigheden binnen de tempelwanden te beperken, een even ongewoon als treffend schouwspel, wanneer daar honderden, laat mij zeggen duizenden, geknield liggen om den zegen te ontvangen. Want het waren duizendtallen, die zich eerbiedig om ons heen schaarden. Het Tantum ergo weerklonk over de markt en toen de bel het oogenblik aankondigde, waarop de zegen werd gegeven, knielden ook de menschen in de naburige woningen eerbiedig neder. In de winkels bogen de koopers en verkoopers het hoofd, de rondtrekkende processiën staakten voor een oogenblik haar gezang en er heerschte eene plechtige stilte.
Ik spreek van duizendtallen en dat zal niet overdreven zijn, want het getal pelgrims was op dat oogenblik meer dan tien duizend.
't Was niet te verwonderen dat de meesten onzer reikhalsden, om hun eerbiedige hulde te brengen bij het wonderbeeld, doch slechts met moeite kon men zoo ver doordringen. En wie zou de godvruchtigen willen storen, die daar in heilige verrukking neergeknield lagen. Men kon aan velen zien dat zij naar Kevelaar waren gegaan beladen met smarten, die door geene aardsche middelen te genezen waren. Wie weet hoevelen daar genade kwamen vragen voor een zoon of dochter, die de wegen der lichtzinnigheid bewandelen, voor een vader of moeder, die met een ongeneeslijke kwaal aan het ziekbed liggen gekluisterd. Er welden dankbare en troostrijke herinneringen in mij op. Op die plaats werden gebeden voor mij gestort, toen ik nog een kind was, dat wist ik. Geen aardsche schatten waren daar afgesmeekt, maar hemelsche gunsten en genaden en wie weet welke zegeningen ik gedurende mijn leven aan die gebeden te danken heb gehad.
O, dat niemand vrage wat men te Kevelaar gaat doen; men gevoelt daar meer dan elders den waren vrede, waarvan Thomas van Kempen spreekt, men bidt daar vuriger dan elders voor de zijnen en voor de zielerust dergenen, die ons eens, toen wij nog jong waren, op dezelfde plaats hebben aanbevolen in de bescherming van Haar, die ons aller Moeder is.
Zou het ook mogelijk zijn, dat Kevelaar reeds meer dan twee eeuwen lang het lievelingsoord der godvruchtige zielen was, wanneer men daar geene zoete vertroostingen, geen zielevrede erlangde, zooals de wereld niet geven kan?
Het was avond geworden. Ten half negen ure zouden wij een plechtigen optocht met fakkellicht houden naar Oud-Kevelaar, doch er pakten zich donkere wolken boven onze hoofden samen en eenige oogenblikken later moest ieder een onderkomen zoeken. Dat was een groote teleurstelling, doch zij duurde slechts kort, want een half uur later flikkerden de sterren weder aan den hemel en ten negen uur verliet onze processie, met het verlichte kruis voorop, het Oratorium; de honderden fakkels bewogen zich golvend in een lange rij door de straten en zoo trokken wij naar Oud-Kevelaar, alwaar onze eerwaarde en ijvervolle geleider in de open lucht eene toespraak hield, waarin wij werden aangespoord, om ons voor te bereiden tot een waardige Communie, opdat deze bedevaart zou strekken tot ons tijdelijk en eeuwig welzijn, tot heil der Kerk en van haar zichtbaar Opperhoofd.
Op den terugtocht werd de rozenkrans voor Zijne Heiligheid gebeden en alvorens uit elkander te gaan werd op de markt ook nog de zoogenaamde slangen-processie gehouden.
Men verhaalt dat eens - 't is mij onbekend wanneer - sommige nabijgelegen oorden zeer door kleine slangen geteisterd werden. De bewoners, die daarvan niet ontslagen konden worden, trokken op naar Kevelaar, naar de Troosteresse der Bedrukten en hielden daar al biddend een optocht, die zich kronkelend rondom de boomen bewoog. De plaag hield op, doch toen later het godvruchtig gebruik verslapte vertoonden zich de slangen andermaal en verdwenen eerst weder, nadat men den bijstand der H. Maagd had ingeroepen. Van dien tijd moet het houden der zoogenaamde slangenprocessie dagteekenen.
Nog een paar gezangen werden voor het Oratorium aangeheven en daarna ging men uiteen. Zoo eindigde de eerste dag.
Nog was op den volgenden morgen de zon niet aan den hemel verschenen, of het werd reeds levendig in de straten. Ten vier ure begonnen de H. diensten in de nieuwe kerk; honderden schaarden zich aan de biechtstoelen, om daar belijdenis hunner zonden af te leggen. 't Was treffend om te zien hoe gedurende vele uren lang duizenden en duizenden nederknielden aan de tafel des Heeren om zich te voeden, te versterken met het brood des levens. Niet minder dan acht duizend pelgrims hebben op dien Zondag te Kevelaar dat geluk gesmaakt, en waarlijk het was blijkbaar, want er heerschte dien dag allerwegen eene stemming, die duidelijk deed kennen dat de ware zielevrede, die de menschen tot kinderen Gods maakt, in de harten was neergedaald.
Het was nog vroeg in den morgen toen reeds processiën langs de straten trokken; de vanen blonken in de stralen der zon, die schitterend opsteeg aan den wolkenloozen hemel en de gezangen weergalmden heinde en ver. Het waren duitsche pelgrims uit naburige oorden, die hun bezoek aan het wonderbeeld van de Troosteresse der Bedrukten kwamen brengen. Krachtig en welluidend klonk het zondagslied der herders aan de H. Maagd: O sanctissima, O piissima, Dulcis Virgo Maria.
Dat was betooverend schoon! Mater amata, intemerata...... Ora pro nobis, zoo smeekten die stemmen, en in de nabijheid der kleine kapel gekomen zijnde knielden allen in diepe godsvrucht neer.
Welk een heerlijk schouwspel! 't Was nog nauwelijks zeven uur en er lagen reeds honderden geknield voor het wonderbeeld dat Buschmann daar eertijds op eene ingeving des hemels geplaatst had. Ik zag er die de armen naar den hemel hieven, anderen gevoelden zich gelukkig dat zij het voorhoofd konden drukken tegen de kapel, waar zooveel gebeden verhoord waren. Ook ik boog ontroerd de knieën, gedachtig aan de belofte: ‘Als gij u zult vergaderen om te bidden zal ik in uw midden zijn.’
't Was tegen half negen ure dat de pelgrims der bossche processie waren opgeroepen om zich voor het Oratorium te vergaderen ten einde eene plechtige processie met het Allerheiligste rondom de kapel te houden en vervolgens de solemneele Mis in de nieuwe kerk bij te wonen. Den prior en overigen leden der commissie komt inderdaad alle lof toe voor het organiseeren dezer plechtige processie. De vaanen kruisdragers waren in koorkleed, de bruidjes in het wit getooid, het hoofd met bloemen omkranst, en de optocht had werkelijk ‘in statige orde’ plaats, zooals door het programma was voorgeschreven.