het beleg voorstellende.
‘Het moet daar warm zijn toegegaan,’ sprak hij, met de grootste verwondering. ‘Wat vreeselijke troniën! Zie dat wijf eens, met dien ketel met kokende olie . . . . . een echte Megaera, hoor!’
‘Zulke dingen doet men ook niet met een zoetsappig gezicht, vriendje! Er is hier met onvergelijkelijke dapperheid gevochten doch 't is te betreuren dat die dapperheid door zoovele onedele en onmenschelijke daden bezoedeld werd.’
‘Daar hebt ge ook
Met heldenziel in 't lijf,
Stoutmoedig in het bangst gevaar
En nooit gehoord bedrijf.’
‘Mij dunkt de poëzie begint reeds bij u te ontkiemen.’
‘Overblijfselen uit den tijd der prijsuitdeelingen en andere schoolfestiviteiten, anders niet.’
‘Men heeft ons inderdaad in dien tijd dikwijls op een valschen toon doen zingen. Die Kenau Hasselaar is ongetwijfeld een flink wijf geweest, doch laat ons toch geen Jeanne d'Arc of zoo iets van haar maken. Dat zij haar op de tanden had en lang zoo belangeloos niet was als men ons wil opdringen, bewijst het proces, door haar na het beleg tegen de regeering gevoerd, wegens geleverd hout gedurende het beleg.
‘lk geloof waarlijk dat gij vandaag alle haarlemsche grootheden overboord wilt werpen,’ sprak mijn reisgenoot glimlachend.
‘Toch niet, ik neem slechts het verguldsel weg, dat hier en daar is aangebracht, om dingen te bedekken, die het daglicht niet kunnen verdragen. Doch laat ons verder gaan; dat schilderstuk heeft Zeker groote verdiensten, maar ik ben geen vriend van zulke barricaden-tafereelen, waarin bloeddorst de hoofdrol speelt.’
Men moet zich aanmelden om in de zalen te worden toegelaten, waar de verzameling van schilderstukken en oudheden te zien is. Niemand zal zich echter over de fooi, die daarvoor gesteld is, beklagen, want de merkwaardigheden, daar bijeengebracht, zijn alleen een uitstapje naar Haarlem waardig. Men vindt er schilderijen van onze voornaamste oude en nieuwere meesters, de oudste drukken in beweegbare letters, waarvoor nog niet lang geleden op de verkooping der nalatenschap van den heer Enschedé schatten betaald zijn. Ook het kabinet van oudheden verdient alle aandacht. Er zijn helmen en zwaarden bij, die getuigen hoeveel spierkracht onze voorouderen bezeten hebben.’
‘Wat zit daar voor een gedrocht aan het spinnewiel,’ vroeg mijn jonge vriend, voor een zeer oud schilderij stilstaande.
‘Dat is het zeewijf van Haarlem,’ antwoordde ik.
‘Heeft die ook al meêgedaan bij het beleg?’ vroeg hij schertsend.
‘Men heeft haar in de XVe eeuw in de Purmer gevangen.’
‘Och kom! . . . . . . . met den hengel of met het net?’
‘De overlevering zegt, dat in den tijd waarvan ik gesproken heb een vrouw gevangen werd, die den staart had van een visch en dan ook in het water leefde. Zij had lange blonde haren.’ . . . . . . . .
‘En een chignon van wier en zeegras, waarschijnlijk! Hoe komen de menschen aan zulke dingen?’
‘Laat mij toch uitspreken. Men bracht haar in het huis van een weduwe, waar zij langen tijd geleefd heeft.’
‘Maar hoe maakte zij het dan met haar staart, zwom zij op het droge?’
‘Dat weet ik niet. De legende zegt dat zij leerde spinnen en zeer gedwee was, doch zij bleef zoo stom als een visch. Men heeft haar natuurlijk kleêren aangetrokken zoodat zij er geheel als een gewone vrouw uitzag.’
‘En gelooft men hier werkelijk dat die meermin heeft bestaan?’
‘Ik zou het niet denken, doch. het is waar dat oude schrijvers zich beroepen op schriftelijke getuigenissen van burgemeesters, schepenen of soortgelijke overheidspersonen.’
‘En heeft zij nooit verteld of er nog familie van haar in de Purmer woonde?’
‘Zij was en bleef immers stom, doch langen tijd daarna heeft men ook nog een zeeman in de friesche wateren gevangen.’
‘Dat schijnen dus zoetwater-meerminnen te zijn geweest, ik heb daar vroeger nooit van gehoord. Men zal wellicht in dien tijd reeds gezongen hebben:
‘Het schijnt dat men met u onmogelijk ernstig over een zaak kan spreken, vriendje!’
‘Maar noemt gij dan die historie van het zeewijf een ernstige zaak? Ik voor mij geloof dat men haar zeer goed onder de sprookjes van Moeder de Gans kan rangschikken.’
't Kan wel zijn dat hij gelijk had.’
Er is nog een ander museum waarop Haarlem te recht trotsch mag zijn, namelijk Teyler's Stichting. Wanneer men in aanmerking neemt dat het oorspronkelijk bestemd was: 1° ter verdediging van den christelijken godsdienst, 2° ter ontwikkeling van natuur-, dicht-, historie-, teeken- en penningkunde, dan verdient het zeker in onzen tijd alle aandacht, want in den regel wordt tegenwoordig vooral de natuurkunde beoefend met een partijdigheid, die zeker geen liefde voor het Christendom op den voorgrond stelt.
Pieter Teyler stierf in het jaar 1778 en moet wel groote schatten hebben nagelaten, want de verzameling, die zijn naam draagt, is inderdaad rijk te noemen, evenals het gebouw waarin die schatten worden bewaard. In de groote zaal, een juweel van bouwkunde, ontvangt men het licht door een koepel; op een elegante gaanderij bevindt zich de uitgebreide en kostbare bibliotheek; beneden zijn natuurkundige werktuigen en voorwerpen ten toon gesteld. Onder eerstgenoemden munt vooral uit een electriseermachine, de grootste die men kent, een kostbare luchtpomp, enz.
‘Die Teyler moet een benijdenswaardig man zijn geweest,’ zeî mijn reisgenoot, ‘daar hij over zulke groote schatten kon beschikken om aan zijn weetgierigheid te voldoen. 't Is toch maar niet weg te cijferen dat geld ontzaglijk veel meêwerkt om den mensch gelukkig te maken.’
‘Toch moet Teyler zoo gierig zijn geweest dat hij voor niemand te genaken was en nauwelijks van zijn schatten zooveel durfde nemen als noodig was om het leven te behouden.’
‘Hoe is het mogelijk!’
‘Men verhaalt daarvan de volgende welsprekende bijzonderheid. Het huis van Teyler had twee ingangen. Nu nam hij persoonlijk tweemaal per dag aan iederen ingang melk van twee verschillende melkboeren, zoodat elke melkboer de helft leverde van hetgeen hij dagelijks noodig had.’
‘Stak daar dan eenig voordeel in?’
‘Zeker, in plaats van één kreeg hij twee scheutjes melk toe.’
Het wordt tijd dat wij eens een bezoek gaan brengen aan de katholieke kerken. De cathedraal, in 1841 gebouwd, heeft belangrijke restauratiën ondergaan sedert de onvergetelijke Monseigneur van Vree den bisschoppelijken zetel besteeg, die zoo lang onbezet was gebleven. Te betreuren is het intusschen dat dit gebouw zoowel in stijl als omvang veel te wenschen overlaat; vooral na het bezichtigen der oude St. Bavo valt het in 't oog dat het bisdom van Haarlem een schooner cathedraal verdiende.
Haarlem heeft drie parochiën en een bijkerk. De kerk van den H. Antonius van Padua is een zeer ruim en met veel zorg onderhouden gebouw, dat op een prachtigen preekstoel kan roemen.
Op elken vreemdeling zal de stad Haarlem een goeden indruk moeten maken, want de straten zijn regelmatig en ruim gebouwd, men vindt er flinke pleinen en grachten, die vooral om het frissche groen der boomen een schilderachtig aanzien hebben, terwijl de hollandsche zindelijkheid bijna overal goed vertegenwoordigd is.
Zooals ik reeds gezegd heb, heerscht in de Spaarnestad in den laatsten tijd groote ontwikkeling. Men heeft eenige grachten, die minder doelmatig en alles behalve fraai waren, gedempt en ze vervangen door flinke straten. Het Kenau-park vooral is een bekoorlijke plek geworden, verrezen ter plaatse waar vroeger een onaanzienlijke gracht bestond. Sierlijke huizen, in modernen stijl gebouwd, flankeeren die wandelplaats, prijkende met den heerlijksten bloementooi. Het mag tot voorbeeld strekken dat men te Haarlem zoodanige bloemperken, even kunstig als smaakvol geschakeerd, aan den openbaren weg kan aanleggen. 't Is een bewijs dat de Haarlemmers, oud en jong, rijk en arm, de bloemen liefhebben, dat zelfs de straatjongens zich niet schuldig maken aan het beschadigen van 't geen tot algemeen sieraad strekt.
De wandelingen en omstreken van Haarlem zijn beroemd, want het zijn juist de prachtige natuurtooneelen en vergezichten, de weelderige villa's en uitgestrekte velden, welke de omstreken van Haarlem tot den lusthof van Holland maken. Wanneer men zich langs de Groote Houtstraat door de bekoorlijke dreef naar buiten begeeft en zijn schreden naar den Hout richt, wordt het oog van alle zijden geboeid. Men bevindt zich daar te midden van overblijfselen der groote wouden, waaraan ons land eertijds zoo rijk was. Als ik mij niet vergis is de uitstekende wandelplaats, bekend onder de naam van den Hout, ongeveer 48 bunders groot. Eertijds was zij nog uitgestrekter, de belegering van 1572-73 heeft veel boomen doen vallen. De tegenwoordige schilderachtige wandelplaats heeft men voornamelijk te danken aan het plan van den heer Zocher, wiens naam ook te Utrecht en elders zoo gunstig bekend is. Zocher heeft den Hout in een engelsch park veranderd, waarvan de hertenkamp een groot deel uitmaakt, dat de meest schilderachtige vergezichten oplevert.
't Is dan ook geen wonder dat men daar altijd vreemdelingen aantreft en de Amsterdammers er soms bij honderden te tellen zijn. Ik meen ook vooral de aandacht te moeten vestigen op de Spanjaardslaar., die prachtige dreef. waaraan zoovele historische herinneringen verbonden zijn en die reeds aan zoo vele geslachten een heerlijk lommer heeft geschonken. 't Is dan ook zeer goed aan die boomen te zien, dat zij onder den last der jaren gebukt gaan, want van sommige zijn de reusachtige takken met ijzeren banden aan de eeuwenoude stammen bevestigd.
Aan den ingang van den Hout vindt men het paviljoen ‘Welgelegen,’ waarvan ik in het vorig nommer gesproken heb. Dit paleis is door den bankier Henry Hope in italiaanschen stijl gebouwd. Op het voorplein, door een ijzeren hek omgeven, prijkt de beroemde groep van Laocoon met zijn zonen. in lood gegoten. De hellend oploopende toegang wordt door twee sfinxen bewaakt.
Groot is het aantal schilderstukken daar aanwezig en de verzameling wordt steeds uitgebreider, zoodat men dan ook in den laatsten tijd nieuwe zalen heeft aangebouwd. Mijn bestek gedoogt niet dat ik in bijzonderheden treed over de schilderstukken, die vooral de vermelding waardig zijn, doch Pieneman's ‘Veldslag van Waterloo’ verdient toch een