zij die van natuurschoon houden, zullen in één dag niet verzadigd kunnen worden van 't geen beide landgoederen aanbieden. Rozendaal is zeer oud; in het jaar 1314 stond er reeds een kasteel, zooals uit oude oorkonden blijkt, graaf Reinold onthaalde er zijn bondgenoot Willem den Goede bij gelegenheid van een steekspel, en toen kwamen daar ook de vorsten van heinde en ver met hun gevolg. De hertogen uit het huis van Gulik hebben het slot geheel verbouwd en verfraaid. Onder die heeren waren er echter die zich aan verkwistende liefhebberijen overgaven. Zoo werden o.a. op Rozendaal eenige leeuwen onderhouden, die jaarlijks ruim driehonderd schapen oppeuzelden. Eindelijk had hertog Arnold zich zoo diep in schulden gestoken dat hij genoodzaakt was zijn zilveren huisraad en kostbaarheden te verkoopen. Met den eigenaar kwam ook het slot in verval en toen kort daarna de burgeroorlog uitbrak, werd het na een kort beleg door den hertog van Kleef veroverd.
Aan dat alles denken de bezoekers niet, die op het schoone Rozendaal ronddolen, evenmin als aan de vernedering die Karel van Egmond gevoelde, toen hij daar in 1505 een voetval moest doen voor zijn grootsten vijand, Philips den Schoone.
Toen ik, alvorens mijn tocht voort te zetten, nog eenige oogenblikken bij het zwitsersche gebouw vertoefde, vroeg mij een jong Duitscher, dien ik reeds in een der lanen had ontmoet, hoe ver hij nog van Velp verwijderd was.
‘Het heet twintig minuten,’ antwoordde ik, ‘doch bij deze tropische warmte zal men wel wat ruimer mogen rekenen. Zoo gij wilt, zullen wij gemeenschappelijk die wandeling doen.’
‘Zeer gaarne,’ antwoordde hij, ‘doch hoe spoediger hoe liever, want op 't midden van den dag zal de hitte ondraaglijk worden.’
Na nog een kleine verversching te hebben genomen begaven wij ons op weg.
De zou stond gloeiend aan den hemel, geen blaadje verroerde zich, men hoorde geen vogel zingen. 't Is zeker zeer onaangenaam wanneer men op een wandeling door een regenbui overvallen wordt, doch ik zou er mij voor dit maal gaarne aan gewaagd hebben, want er was geen wolkje zichtbaar en de thermometer van Fahrenheit teekonde 86 graden. Men zag dan ook geen enkelen wandelaar. Desniettemin gevoelden twee werklieden, die een plekje uitgezocht hadden om wat uit te rusten, nog lust om luidkeels de Wacht am Rhein te zingen.
Ik zag mijn reisgezel van ter zijde glimlachend aan.
‘Dat zal u goeddoen,’ zeî ik.
De Duitscher haalde de schouders op. ‘Heeft Holland geen nationale liederen?’ vroeg hij.
‘Zeker en zeer schoone ook. Vroeger hoorde men Wien Neêrlands bloed zingen en Wij leven vrij, wij leven blij. Tegenwoordig worden echter zelfs onze nationale feesten opgeluisterd, of laat ik liever zeggen ontsierd met de Wacht am Rhein. Als vader Arndt nog leefde zou hij dit als een goed voorteeken beschouwen, want hij noemt in zijn lied alles ‘Vaterland’
‘So weit die deutsche Zunge klingt,’
‘De menschen zijn zeer dwaas,’ antwoordde mijn reisgezel.
‘Dat geloof ik ook. Onze geleerde mannen schrijven en spreken hartstochtelijk over den vrede en zij buigen toch dagelijks de knie voor Wilhelm den veroveraar en koning Krupp, terwijl het volk al vast de duitsche veroveringsliederen leert zingen. Ik geloof dat een Duitscher te recht trotsch mag zijn op zijn wapenroem, doch wat hebben wij daarmede te maken. Gij zult mij die opmerking ten goede houden; leeuwen te streelen, dat acht ik altijd gevaarlijk.’
‘Wisten de Hollanders te beseffen hoe duur die roem gekocht is, zij zouden zich gelukkig achten dat zij er niet in gedeeld hebben. Er is een tijd geweest dat ook ik in verrukking kwam wanneer de Wacht am Rhein werd aangeheven, tegenwoordig klinkt dat lied mij als een grafgezang in de ooren.’
‘Hebt gij deelgenomen aan den krijg?’
‘Van het begin tot het einde; ik heb onzen intocht te Parijs bijgewoond; die eer was groot, doch mijn familie heeft haar gekocht ten koste van haar geluk. Als men van zulke wapenfeiten in de geschiedboeken leest, denkt men er maar zelden aan hoeveel kostbaar bloed zij gevergd hebben. Toen de oorlog uitbrak had ik vier broeders, de lust en vreugde onzer moeder. Een mijner zusters was gehuwd met een jong fabrikant, zij had haar eersteling op den arm toen wij naar het veld togen. Zij heeft haar echtgenoot niet weder gezien; hij sneuvelde bij Sédan. Van mijn oudsten broeder heb ik afscheid genomen in het veldhospitaal, kort voordat hij den laatsten adem uitblies. Mijn jongste broeder is bij Saarbrücken gedood, slechts ik ben heelhuids teruggekeerd, want mijn eenige overgebleven broeder zal zijn gansche leven op krukken moeten gaan.’
‘Dat is inderdaad verschrikkelijk,’ sprak ik diep getroffen.
‘Kan ik nu een overwinning zegenen, die zooveel onheil over mijn familie gebracht heeft? Wij waren gelukkig voordat een heillooze staatkunde twee natiën in een afschuwelijken oorlog wikkelde. Dikwijls heb ik mijn goede moeder hooren zeggen dat zij den hemel dankbaar was voor het geluk 't welk zij in haar oude dagen mocht genieten; toen ik terugkwam, geheel alleen, herkende ik haar nauwelijks en toen de keizer zijn intocht te Berlijn deed was de brave vrouw reeds van verdriet ten grave gedaald.’
‘'t Is niet te verwonderen dat gij de overwinning duur gekocht acht.’
‘Hoeveel voorbeelden van dien aard zijn er niet aan te wijzen sedert de onzalige krijg tusschen Pruisen en Oostenrijk uitbrak, en wie zal durven zeggen dat het bloedige drama geheel afgespeeld is? Bismarck is zeker een buitengewoon man, hij heeft Pruisen groot en machtig gemaakt, doch ik betwijfel 't of Duitschland daarvan wel goede vruchten zal plukken. Nu Oostenrijk en Frankrijk vernederd zijn, zal hij niet rusten alvorens geheel meester te zijn van den toestand, zelfs ten koste der godsdienstvrijheid, ten koste der nationaliteiten. Laat nu op het nieuwe keizerrijk roemen wie wil, ik kan het niet doen en acht het een groote dwaasheid dat zelfs in naburige landen het pruisische overwinningslied wordt gezongen.’
‘Gij hebt nog van een vierden broeder gesproken,’ zeide ik toen de Duitscher zweeg; ‘was hij nog niet dienstplichtig?’
Hij aarzelde eenige oogenblikken, toen antwoordde hij: ‘Mijn vierde broeder was priester, hij was en is nog Jezuïet en heeft gedurende den oorlog in het veld den zieken en stervenden geestelijke hulp verleend. Ter vergelding voor zooveel opoffering en ter vergoeding van het vergoten bloed en het leven zijn er broeders zal hij nu weldra als een booswicht uit het vaderland verbannen worden; het verheugt mij dat mijn goede moeder ten minste dit offer niet meer behoeft te brengen.’
Ik gaf den jongen Duitscher te kennen dat ik evenzeer deelde in zijn leed als in zijn rechtmatige verontwaardiging, en nu ontspon zich een gesprek dat voor mij zeer belangrijk was, maar waarvan ik mijn lezers niets kan meêdeelen.
Wij naderden het bekoorlijke