Herinneringen van een aalmoezenier.
(Uit den oorlog 1870-71).
De verhouding tusschen den aalmoezenier en de soldaten wordt al zeer spoedig gelijk die van een vader tot zijn kinderen. Als Beier was het den priester bijna ondoenlijk, een beiersch militair met het deftige ‘Sie’ aan te spreken en richtte hij steeds het vertrouwelijke ‘Du’ tot zijne landslieden. Bij de overige duitsche soldaten meende hij echter dien spreekvorm niet in acht te kunnen nemen; doch weldra ondervond hij, dat hij zich daarin had vergist en dat ook zij bij voorkeur dien vertrouwelijken toon hoorden bezigen. Eens, dat hij zich van de legerstede van een beierschen soldaat naar die van een pruisischen begaf en naar diens toestand vernam, werd hij door dezen in den loop van zijn gesprek aldus onderbroken:
‘Mag ik u iets vragen?’
‘Waarom niet, spreek slechts.’
‘Waarom spreekt gij mij met ‘Sie’ aan? Vanwaar dat onderscheid tusschen mij en den Beier hier? Hem noemt gij ‘mijn zoon’ en spreekt hem aan met ‘Du.’
‘Ik heb daar geen bedoeling bij, mijn vriend. Ik dacht slechts: er zijn onder de Pruisen zooveel ouderen van dagen, en dat deze er wellicht tegen zouden zijn met ‘Du’ aangesproken te worden; daarbij zijn er vele Protestanten onder, die het misschien kwalijk zouden nemen.’
‘O, zeg dan maar gerust ‘Du’ ook tot ons; want ik zelf ben Protestant en een van de landweer. Hoe goed het iemand doet, zoo vertrouwelijk te worden behandeld, heb ik ondervonden, toen gij u daar met den Beier bezig hieldt en ik verheugde er mij reeds over, dat gij ook mij zoo zoudt komen aanspreken.’
Eene andere ontmoeting te Pont-à-Mousson bewees hem evenzeer, dat de soldaten er op gesteld waren, aldus te worden behandeld. In het seminarie aldaar bevond zich onder de verpleegden een Beier, dien hij aantrof op 't oogenblik, dat een der paters Jezuïeten, die hij verlangde te spreken, zich aan de legerstede van den zieke ophield. Hij vroeg dezen terstond:
‘Hoe gaat het met u, mijn zoon?’
‘O, met mij gaat het zeer wel. Zijt gij ook een Beier?’
‘Ja.’
‘Ziet gij, pater,’ zoo vervolgde de zieke, ‘zoo hoort men zich gaarne aanspreken.’ - En de pater deelde toen zijn bezoeker mede, dat die soldaat hem kortaf verzocht had, niet langer met het deftige ‘Sie’ te worden aangesproken.
Tijdens zijn oponthoud te Toul, zoo vervolgt de aalmoezenier het verhaal van zijn verdere ontmoetingen in de hospitalen en lazaretten, werd hij eens omstreeks middernacht bij een der zieke militairen geroepen, wiens toestand zeer bedenkelijk was. De kranke had echter zijn bewustzijn nog volkomen en ontving de laatste H.H. Sacramenten met innige godsvrucht en hartelijke vreugde. De priester bad vervolgens met hem verscheidene toepasselijke gebeden, zoo ook het Memorare van den H. Bernardus. Om de overige verpleegden in hun rust niet te storen, bad hij niet luider, dan dat de stervende hem verstaan kon. Sinds eenigen tijd had hij reeds opgemerkt, dat een andere zieke zich overeind gericht had en opmerkzaam scheen te luisteren. De toestand van den stervende kwam hem zoodanig voor, dat hij de hoop koesterde hem den volgenden morgen bij zijn gewoon bezoek in het hospitaal nog levend aan te treffen en na hem eenige troostwoorden te hebben toegesproken, wilde hij de zaal verlaten, toen de zieke, wiens luisterende houding hem in 't oog gevallen was, hem aan zijne legerstede wenkte.
Hij naderde en vroeg wat hij verlangde en waarom hij tranen stortte.
‘Eerwaarde,’ zoo luidde het antwoord, ‘ik ben een groot zondaar, een zoo groot zondaar, dat ik sinds jaren niet meer gebiecht heb.’
‘Doch, mijn zoon, het H. Sacrament der biecht is immers het eenige middel om van den zondenlast ontheven te worden.’
‘Ja; maar wanneer men echter zelf inziet, dat God zulk een groot zondaar niet meer vergeven kan.’
‘Dat is een nog erger dwaasheid; want daardoor zou aan God een zijner oneindige volmaaktheden, zijne barmhartigheid ontkend worden.’
‘En meent gij niet, dat Onze Lieve Vrouw zoo iemand verlaat?’
‘Verlaat? Integendeel juist dezulken, aan wie het kostbare bloed haars Zoons verloren dreigt te gaan, tracht zij als met geweld tot Hem te bewegen. Nooit heeft zij iemand verlaten, die zijn toevlucht tot haar heeft genomen, dus ook u niet, wanneer gij u tot haar wendt. Hebt dus moed en vertrouwen.’
‘Dat is mijn verlangen. Toen gij den zieke daar het Allerheiligste bracht, kwam de gedachte in mij op aan hetgeen mij verzocht werd door mijn arme moeder, die bij mijn vertrek, met tranen in de oogen smeekte, dat ik, alvorens uit te trekken, evenals de overige soldaten van onze parochie, de H.H. Sacramenten zou ontvangen, en ik zag nu, dat den zieke daar een geluk te beurt viel, 't welk ik tevergeefs zocht en waarnaar ik toch zoozeer verlangde, sinds ik niet meer in de gelegenheid was om te biechten. En ook nu zou valsche schaamte mij weder hebben teruggehouden om mij daartoe aan te melden, als gij niet het schoone gebed van den H. Bernardus hadt gebeden, dat wij als kinderen elken morgen bidden moesten. Het heeft mij inwendig aangegrepen. Als een zwaren last drukten de laatste afscheidswoorden van mijne moeder mij weêr op het hart: ‘Ik zal Onze Lieve Vrouw aanhoudend vragen, dat gij niet tot eenige rust moogt komen, vóór gij u bekeerd hebt, opdat gij niet in uwe zonden sterft.’
Geruimen tijd verwijlde de priester nog aan de legerstede van den kranke, sprak hem moed en vertrouwen op Gods barmhartigheid in en bereidde hem voor tot het ontvangen der H.H. Sacramenten. Den volgenden morgen smaakte de zieke dat geluk.
Toen hem den aalmoezenier bij het heengaan de hand drukte, verzocht hij dezen aan zijn moeder te schrijven, dat Onze Lieve Vrouw hem toch zoover gebracht had, dat hij weêr een goed Christen was. Welk een vreugde zal die tijding aan het hart der voor haren afwezenden zoon zoo vurig biddende moeder geschonken hebben!
Te Pont-à-Mousson werd de aalmoezenier op zekeren dag aan het sterfbed van een religieuze geroepen, die tijdens hare werkzaamheden in de hospitalen ziek geworden was. Hij begaf zich terstond naar het schamele vertrek, waar de zieke hem verbeidde. Een armelijke legerstede, een stoel en een kleine kachel, waarop de thee voor de zieke werd gereed gehouden, maakten de gansche meubileering van het kleine vertrek uit.
Wie was deze religieuze? Had zij, die hier in zoo groote armoede stierf, wellicht niet in het ouderlijk huis een aanzienlijk vermogen en alle veraangenamingen des levens verlaten?
Een leven van vroomheid en christelijke liefde, een leven van opoffering, hoe zacht en kalm eindigt het!
Zij verlangde en ontving de H.H. Sacramenten en de priester sprak vervolgens over het groote loon, dat haar in een ander leven wachtte, alsmede over een nog mogelijk herstel, zoo wenschelijk vooral voor de verpleegden, die thans hare zorgen mistten.
‘Er zal wel eene andere religieuze mijne plaats vervangen,’ merkte de zieke aan.
De aalmoezenier sprak van het groote getal zieken en gekwetsten.
‘Of ik nog niet gemist kan worden,’ hernam de kranke, ‘zal de goede God wel het beste weten.’
Hij vroeg haar vervolgens, of hij ook aan hare ouders over haren toestand schrijven zoude.
‘Mijne ouders,’ was het antwoord, ‘wanneer mijn taak hier beneden volbracht zal zijn, zullen zij het van onze overste wel vernemen.’
‘Hebt gij soms nog een wensch, dien ik zou kunnen vervullen?’
‘Één wensch heb ik; doch alleen de goede God kan dien vervullen.’
‘Mag ik dien vernemen, opdat ik ze als intentie bij het H. Misoffer opdrage.’
‘Zekerlijk. Die wensch is: of sterven, of, indien ik weder herstel, dan zoo spoedig dat ik terstond mijne werkzaamheden kan hervatten en de andere religieuzen voor een gedeelte van de zware zorgen kan ontheffen.’
O, zoo merkt de aalmoezenier in zijn verhaal op, indien de vijanden der religieuze orden, vooral de heftige bestrijders, aan dit sterfbed gestaan hadden, menigeen hunner had zich dan de vraag kunnen stellen, wie meer voor de grootheid en roem van het vaderland gedaan hebben: zulk eene godgewijde maagd of die ‘verlichte’ lieden, welke bij een glas wijn of bier in hun verbeelding de nog zoo onlangs hooggeroemde Franschen neêrsabelden. Hoe moest het antwoord daarop luiden, zelfs afgezien van hetgeen enkel zulk een opofferende moed gedurende het leven en zulk een geestessterkte en ootmoed bij het sterven, geven kan?
Eenige dagen na den slag bij Gravelotte, kwam een aantal der aldaar gekwetsten te Nancy aan; de aalmoezenier was bij het vervoer der gewonden naar de hospitalen tegenwoordig en een hunner deelde dezen later hetgeen hij op het slagveld ondervonden had, op de volgende wijze mede:
‘Tegen vijf uur des avonds,’ zoo verhaalde nagenoeg de militair, ‘kwamen wij rechtstreeks in 't vuur. Een kleine heuvel, waarop een mitrailleuse was geplaatst, moest genomen worden. Bij de compagnie, waartoe ik behoorde, bevonden zich niet slechts eenige mijner kameraden, maar wij waren bijna allen uit dezelfde landstreek. Toen wij tot op honderd passen afstands voort gerukt waren, raasde het, alsof duizenden en duizenden steenen op een plat dak neerploften. Doch dit was maar een begin; de kogels der mitrailleuse maaiden ons als weg. Een daarvan trof mij aan het hoofd en het bloed droop langs mijne slapen neêr. Onze rangen waren bereids zeer gedund; zij, die naast mij gestreden hadden, waren gevallen, beiden behoorden tot dezelfde woonplaats als ik. Welk een smart ik daardoor gevoelde, kan ik niet zeggen, ik zou wel gaarne te gelijker tijd met hen getroffen geweest zijn. Doch het was nu eenmaal zoo; wij rukten verder. De Franschen weken terug en toen wij op den heuvel waren aangekomen, trof mij in de rechter heup een schot, dat mij terstond ten gronde wierp; weinige oogenblikken later had ik mijn bewustzijn verloren. Hoe lang ik daar in onmacht gelegen heb, weet ik niet. Plotseling geraakte ik weder tot bezinning; de koude deed mij rillen; mijne beenen sloegen tegen elkander. - Ik richte mij overeind. Groote God, welk een schouwspel! Aan alle zijden brandende dorpen en hoeven; de maan verspreidde haar helder licht over den omtrek, de sterren fonkelden met den levendigsten glans en allerwegen, rondom mij, een stilte, zoo schrikwekkend, zoo akelig, dat mij nog, bij de enkele gedachte daaraan, eene ijzing overvalt. In de verte zag ik hier en daar een licht zich bewe-