Pater Abraham à Santa Clara.
De ongeduldige nar.
‘Wees welkom, welkom, mijne schoone en edele Patientia! Waarom zijt gij zoo bedroefd en treurig? Waarom ziet gij er zoo somber en melancoliek uit? Is u eenig leed geschied? Kom, zeg mij rechtuit wat u scheelt.’ - ‘Ach, lieve hemel!’ gaf Patientia mij ten antwoord, ‘heb ik geen reden tot klagen? nergens immers kan ik onder dak komen; niemand mag mij meer lijden.’ - ‘Is het mogelijk,’ hernam ik. ‘Aan 't hof, mijne goede, zal men u gaarne ontvangen.’ - ‘Aan 't hof, ja wel!’ antwoordde Patientia, ‘daar ben ik al meer geweest, maar de kamerheer joeg mij op staanden voet de deur uit.’ - ‘Mijne schoone Patientia, is dat werkelijk zoo, welnu, dan weet ik nog een andere toevlucht voor u. Niet ver van hier woont zeker voornaam edelman; die zal met u wel in zijn schik wezen en u helpen, want hij is een braaf en goed man.’ - ‘Ach hemel!’ riep zij, ‘dat heb ik ondervonden. Toen ik mij bij hem liet aandienen, was hij juist bedlegerig en zijne handen en voeten waren even als van een bedelaar met vodden en doeken omwonden.’
Ach! riep hij, wreede podagra!
De drommel haal Patientia!
‘En nauwelijks had hij deze woorden gesproken of zijne bedienden joegen mij met stokken en bezems de trap af en de deur uit.’
‘Wel, mijne schoone Patientia, dat doet mij innig leed; bij de armen, gelijk gij zegt, wil men u niet en de rijken zetten u de deur uit. Met recht moogt gij zeggen:
Eilaas, Patientia, waarheen?
'k Zoek logement, maar vind er geen;
'k Vind nergens heil of mededoogen,
Geen mensch is met mijn leed bewogen.
Nogtans is mijn beroemd geslacht
Van boven hier beneên gebracht,
En echter doet er arm en rijk
Mij niets dan smaad en ongelijk,
Men laat mij als een zwerfster loopen,
Daar is geen troost voor mij te hopen.
O ongeduldige nar, gij wilt niets van Patientia weten en mijmert den heelen dag over allerhande dingen, om maar den honger uwer ontevredenheid te stillen. Welaan, ik zal u eens wat opscheppen. De kost, dien ik u toedien, is geen'melkspijs, maar zij heet: moet. Eet maar naar hartelust, met groote pollepels. Want 't is en blijft waar, dat de mensch moet en zal lijden. Gij moogt willen of niet: Patientia, geduld is overal noodig.
Zoodra de mensch geboren is, moet hij handen en voeten laten boeien, als een dief, die gestolen heeft. Hij moet dikrwijls van de een of andere ongeduldige baker een duw of stoot verdragen, zonder zich te kunnen verweren. In de schommelende wieg moet hij reeds de ongestadigheid van 't menschelijk leven ondervinden. Wanneer hij grooter wordt, moet hij zich gehoorzaam betoonen. Hij moet den wijsvinger van vader en de plak van den meester vreezen. Hij moet iets leeren om aan den kost te komen, en daartoe moet hij alle vlijt besteden. Wat slagen en vlagen, wat zwoegen en ploegen moet hij niet geduldig lijden en verrichten! Tot wasdom gekomen, overvallen hem ziekten en krankheden, die hij geduldig moet doorstaan. Want wat is de mensch anders dan een gasthuis van ziekten en het mikpunt van alle rampen. De een bedriegt hem van voren, de ander van achteren; de een hier, de ander daar; dus moet hij lijden.
God heeft den mensch van aarde gemaakt, omdat hij de aarde in geduld zou naäarden: De aarde heeft ook veel te verdragen. Zij lijdt soms zóóveel door de hitte der zon, dat zij van dorst den mond wijd open zet. De aarde lijdt van de wolken, die haar dikwijls tegen wil en dank den kop wasschen. De aarde lijdt van den donder, die haar na veel morren en knorren somtijds zoo hard treft dat haar de vonken uit het aangezicht springen. De aarde lijdt van alle vee en dieren, welke zij gestadig den kost moet geven. De aarde moet aanhoudend zulke zware vrachten op den bochel dragen, dat haar de lenden er van kraken. Hoevele bergen en rotsen, torens, en andere zware gebouwen torscht zij geduldig op haren rug! Daarom heeft God ten tijde der schepping den mensch bij voorkeur uit aarde gemaakt, opdat hij, dewijl zijn val aan God bekend was, naar zijne moeder mocht aarden en alle lijden geduldig dragen. Hij nam niet te veel lucht, opdat de mensch in druk en benauwdheid niet in louter zuchten mocht vervliegen. Hij nam niet te veel water, opdat hij in diergelijke gevallen niet in louter tranen mocht wegvloeien. Hij nam niet te veel vuur, opdat de mensch bij den minsten aanstoot niet te driftig of opvliegend mocht worden. Maar God nam het meeste van de aarde, omdat de mensch gelijk deze, gestadig lijden en verdragen moet.
Het is geen Job, dien gij hier ziet,
Neen, denk dit van den zotskap niet.
Gij moet hem voor een ander groeten;
Hij trapt, hij treedt zijn pruik met voeten.
En wat toch meent gij dat hem deert?...
Daar zat een enkel haar verkeerd.
Een zeker voornaam heer wandelde op een winterdag, terwijl de hemel een vriendelijk aanschijn toonde, gevolgd van eenige bedienden en prachtig uitgedoste lakeien over straat. Vol vreugde en hoop, van door zijne beminde, een jonge hofdame, misschien gezien te worden, stapte hij deftig voort, toen hem op eens onverwacht een sneeuwbal in 't gezicht werd geworpen. Dat beviel den edelman alles behalve, en hij vloog op als een vaatje met buskruit. Hij greep naar zijn degen, schold, raasde, tierde en zette een gezicht op, alsof hij het te Keulen hoorde donderen; de drift deed hem op de tanden knarsen, alsof hij Mars een gat in zijn wambuis wilde bijten; kortom tusschen iemand, die razend is en onzen edelman was bedroefd weinig onderscheid. Terwijl hij vol toorn naar den misdadiger zocht, die hem de poets had gebakken, bemerkte hij dat het juist de adellijke dame, zijne beminde, was, die hem den sneeuwbal van boven uit het venster had toegeworpen. Wie schetst de verandering in de gemoedsstemming van onzen ridder? Het donker onweêr was in één oogenblik van zijn gelaat verdwenen, nu de zonnestralen zijner beminde waren doorgebroken. Hij maakte kushandjes en begon te buigen, als een knipmes. In de overmaat van geluk bedankte hij haar voor den sneeuwbal, welken hij uit haresneeuwwitte handen had ontvangen; het scheelde zelfs weinig, of hij zou den sneeuwbal uit louter liefde hebben opgegeten. Kortom hij hield het thans voor eene allergrootste genade door deze dame geworpen te zijn.
Gelijk deze edelman en niet anders, zoo moet ook gij doen, ongeduldige nar! Treft u eenige wederwaardigheid; verliest gij mogelijk met Jacob eene Rachel, met Job uwe goederen, familie of heerschappij, of met Tobias de gezondheid; wordt gij wellicht bespot gelijk Elisa, in uwe eer aangetast gelijk de vrome Hanna door Eli, valschelijk aangeklaagd, gelijk Joseph; ziet gij niets dan roeden voor u, gelijk de schapen Labans, vindt men bij u niets dan ziekte en miserie, gelijk bij 't badwater te Jerusalem; welaan, gij moet daarover niet murmureeren, knorren, klagen, treuren, vloeken, zweren, steunen, spartelen, werpen, slaan, smijten, kijven, woeden, razen, tieren of stampvoeten! Blik omhoog; daar zult gij zien, dat gij door niemand anders getroffen wordt dan door de allerliefste handen Gods, wiens eenigst doel het is om u langs dezen weg tot Hem te voeren.
Ongeduldige nar, ik wil u een schoon voorbeeld vertellen. Er was eens een juffer, welke van haren man meer slagen kreeg dan een klok, die heele en halve uren en kwartieren slaat, zij kreeg meer ransel dan eten. De man trapte haar erger dan een orgel en hij scheen 't meeste vermaak in haar trembleeren te vinden. 't Was of de vent op St. Gallusdag geboren was, welke in den boerenalmanak met een beer staat gemerkt. De goede vrouw verdroeg al die mishandelingen geduldig en spiegelde zich aan 't voorbeeld van onzen Heer Jesus Christus. Na haar overlijden vond men, dat de vloersteenen, waarop deze dame met hare voeten gezeten had, in diamanten en goud waren veranderd. Aldus toonde God op wonderbare wijze de waarheid der woorden, door Paulus en Barnabas in de stad Derben gepredikt, ‘dat wij namelijk door vele verdrukkingen moeten ingaan in het koninkrijk Gods.’ Let hierop ongeduldige narren en ‘bezit uwe ziel in lijdzaamheid!’
In 't gansche a b c is maar één w. of wee, maar in het menschelijk leven zijn er zeer vele. Wij ondervinden dagelijks dat de vrucht, waarvan Adam in het Paradijs gesnoept heeft, alles behalve gezond geweest is. Daarom ongeduldigen, moet gij goed van het geneesmiddel: moet innemen. Gij moet bidden gelijk de H. bisschop Fulgentius en zeggen: ‘Heer, ik bid U hier om geduld en hiernamaals om barmhartigheid en vergiffenis. Amen.’