De legende van Matathias den hoefsmid.
Op nieuw verteld door J. van den Bosch.
(Slot.)
Na verloop van dien tijd vierde hij zijn zilveren bruiloft; bloedverwanten en vrienden schaarden zich 's middags aan den feestdisch, om in gepaste vroolijkheid den heuglijken jubeldag van den hoefsmid te vieren; lustig ging de beker rond en Matathias liet niet na aan zijn gasten een goed voorbeeld te geven. Doch, zooals 't meer gaat, ging het ook hier: ‘wanneer de wijn is in den man, dan is de wijsheid in de kan.’ Door de verschillende toasten, begon de tong van den smid van lieverlede wat losser en losser te worden; de goede voornemens geraakten uit zijn herinnering, hij begon allerlei histories van zijn jonge dagen te verhalen en vertelde o.a. dat hij, toen hij acht jaar oud was, eens vijf wolven met den kop tegen den muur had gesmeten.’
‘Kom, nu zijt ge weêr aan 't spek schieten,’ bemerkte een der gasten.
‘Als hij vijf muggen tegen den muur had gegooid, dan zou ik het gelooven,’ zeide een ander.
‘Wat! zoudt ge mij niet gelooven?’ riep de jubilaris, terwijl hij den beker omhoog hief. ‘Als 't niet waar is, wat ik u vertel, dan mag de duivel mij halen.’
Eenige oogenblikken later klopte de meid aan de deur en zeide dat er een lang en mager heer was met een niet zeer christelijk voorkomen, die mijnheer Matathias een oogenblikje wenschte alleen te spreken.
De smid ging de kamer uit en zijne verbazing bij het zien van den vorst der duisternis was zoodanig, dat hij op eenmaal nuchteren werd.
‘Ho, smid, thans fopt gij mij niet meer. Ik heb je nu beet, en of ge hoog of laag springt, van loslaten is voortaan geen sprake.’
Terwijl hij deze woorden sprak, nam Satan Matathias onder den arm en sleepte hem zonder verdere plichtplegingen te maken, een goed eind buiten zijn huis de straat op.
Toen zij op deze manier bijna een half uur lang hadden voortgehold, vroeg de smid aan zijn metgezel of hij het niet verstandiger oordeelde, wanneer zij wat langzamer aanstapten.
‘Dat kunnen wij nu wel doen,’ hernam Satan. ‘Wij zijn thans ver genoeg van uw huis, waar gij mij tweemaal zoo leelijk hebt beet gehad. Doch, man, dat zal ik je wel inpeperen; daar ben ik niets bang voor, en ik ben ook volstrekt niet meer bang, dat gij mij nu zult ontloopen.’
‘Hoe zoudt ook gij voor zoo iets kunnen vreezen? Wat vermag ik zwakke sterveling tegen u? Ja, ik voel het maar al te zeer, dat ik in uwe handen of liever in uwe klauwen onmogelijk weêrstand kan bieden. De roem uwer macht is over de geheele wereld verspreid.’
Deze vleiende woorden waren als honig zoo streelend voor den boozen geest, wiens hoofdkwaal van oudsher de hoovaardij was; met een grijnzenden glimlach van vreugde en ijdel zelfbehagen antwoordde hij:
‘Ja, ik ben machtig en de geheele wereld beeft voor mij.’
‘Is 't waar,’ vroeg de smid, ‘dat gij ook de macht hebt om u in alle mogelijke gedaanten te kunnen veranderen?’
‘Wel wis en zeker,’ antwoordde Satan, ‘ik kan in een oogenblik tijds van kleeding, van ouderdom en van gedaante verwisselen.’
‘En kunt gij u werkelijk dan op eens zoo groot en zoo klein maken als ge maar wilt?’ ging de smid voort.
‘Wel, dat zou ook wat. Twijfelt gij er soms aan?’
‘Ik kan het bijna niet gelooven. Ik zou het ten minste wel eens willen zien, dat gij op eens zoo lang werdt als ginds die eikenboom.’
Op hetzelfde oogenblik begon de duivel zich uit te rekken; hij werd al grooter en grooter tot hij eindelijk zoo lang was als de nabijstaande eik; daarna hernam hij eensklaps zijne vorige lengte.
‘Kunt ge u ook wezenlijk daarentegen zoo klein maken als een hond?’ vroeg vervolgens de smid.
Aanstonds begon de gedaante des duivels in te krimpen en zijn hoofd en ledematen waren weldra niet grooter dan die van een poedel.
‘Verbazend, dat is kras,’ ging de looze smid voort. ‘Zoudt ge nu nog kleiner kunnen worden, bij voorbeeld nog kleiner dan een muis, zoodat ge zonder moeite in deze beurs zoudt kunnen kruipen.’
De duivel door de eigenliefde verblind, merkte den valstrik niet, die hem gelegd werd, en na zich zoozeer verkleind te hebben als hem gevraagd was, kroop hij in de beurs. Matathias sloot terstond daarop zijn beurs, stak deze in zijn zak en keerde vervolgens naar zijne gasten terug juist alsof er niets gebeurd was.
Op 't oogenblik dat hij binnen kwam, waren deze juist aan het dobbelen; onze smid was ook aanstonds van de partij; maar het toeval wilde dat hij ook terstond moest betalen, de beurs werd voor den dag gehaald; doch nu herinnerde hij zich dat er niets dan een kleine duivel in zat.
‘Ik zal u morgen wel betalen,’ zeide hij tot den winner.
‘Wel, waarom nu niet?’ hernam deze. ‘Je beurs is nog goed genoeg gespekt, laat mij maar eens voelen!’
De duivel werd op zeer gevoelige wijze door den winner geknepen en de pijn, die hem dit knijpen veroorzaakte, deed hem een schril geschreeuw aanheffen.
‘Wat hoor ik? 't Is juist of er een pas geboren kind krijt.’
‘'t Is geen kind.... 't is de duivel maar’....
En tegelijk met deze laatste woorden legde de smid zijn beurs op tafel, alsof hij iedereen uitnoodigde om den duivel een behoorlijk aantal knepen toe te deelen. De gasten gingen werkelijk een voor een de beurs aan het knijpen en betasten, en de duivel kreeg het hierdoor natuurlijk zoo benauwd, dat hij zijne pijnlijke gewaarwordingen op steeds luidere wijze kond gaf.
‘Doe de beurs open, ik stik, ik smoor,’ riep eindelijk Satan; ‘ik beloof u, Matathias, dat ik u met rust zal laten, als gij mij nu slechts de vrijheid wedergeeft.’
‘Maar wie praat er dan toch in die beurs?’ riepen de gasten als uit eenen adem.
‘Wel, zooals ik u gezegd heb,’ antwoordde de smid, 't is de duivel en niemand anders die zich door mij als een verwaande gek deerlijk bij den neus heeft laten nemen.’
Vervolgens vertelde hij aan zijne vrienden het gebeurde in al zijne bijzonderheden; allen hadden er schik in en schaterden het uit van lachen; en toen eindelijk Satan van den smid de toestemming had gekregen om uit de beurs te kruipen en zijne vorige gedaante had hernomen, werd de vorst der hel zoo uitgejouwd en uitgefloten, dat hij van verlegenheid ter nauwernood de deur wist te vinden.
‘De grap is heel goed afgeloopen,’ zeide Matathias, ‘maar zij had ook anders kunnen uitvallen; in allen gevalle moeten wij voor 't vervolg oppassen, want daar Satan nu mijn drie kunsten kent, kunnen wij hem zeker niet meer daarmede beet krijgen.
De oude hoefsmid heeft werkelijk onder dit opzicht woord gehouden; hij wachtte zich met zorg om slechts iets te zeggen, wat naar een leugen of naar zijne vroegere onchristelijke verwensching geleek; hij leefde nog vele jaren bemind en geëerd door iedereen uit den omtrek en zelfs nog vele eeuwen nadat hij overleden is, wordt de naam van Matathias den hoefsmid geroemd als van iemand die den duivel te slim was.