De voorbeeldige student.
Een vermaard professor van een onzer universiteiten had de taak op zich genomen, om de ontwikkeling van een zijner leerlingen, die tot eene hem bevriende familie behoorde, met meer dan gewone zorg te behartigen. Deze taak was zoo heel licht niet, want, om de waarheid te zeggen, de jonge student, ofschoon hij vele goede eigenschappen had, miste er echter ééne, die hem noodzakelijk was om een geëxamineerd verdediger der onschuld te worden: in de studie namelijk had hij evenveel liefhebberij als een dief in het hangen, en liever zat hij drie uren aan de flesch dan een kwartier bij zijn boeken.
Het zweet parelde den professor op het geleerde voorhoofd, wanneer hij er aan dacht, hoe het verloren schaap tot de kudde weder te voeren en hoe den jongeling er toe te brengen, dat hij op zijn studeerkamer bleef en meer bij de bronnen der wijsheid dan bij de altaren van Bacchus vertoefde. Een gelukkig toeval bracht hem licht in de duisternis. Op zekeren dag namelijk hangt tegenover de woning van den professor een bordje met het opschrift: ‘cubiculum locandum, een kamer te huur.’
‘Eurêka, ik heb het gevonden,’ roept de professor uit. ‘Dat is juist een goede woning voor mijn beschermeling, want nu kan ik zonder moeite mij verzekeren, dat hij aan zijn boeken blijft zitten.’
Zoo gezegd, zoo gedaan. De kamer werd gehuurd en de vruchten van bekeering des jongelings brachten weldra den professor, die voortdurend het oog op diens studeervertrek had, tot de innigste zelfvoldoening. De student scheen een geheel ander mensch te zijn geworden. Diep in den nacht flikkerde in zijn vertrek nog immer zijn studeerlamp en tusschen een hoop folianten en bergen van wijsheid zat in onbewegelijke houding de waarlijk voorbeeldige studiosus. De professor liet niet na de ouders van den jongeling met dezen gelukkigen ommekeer hartelijk geluk te wenschen en het natuurlijk gevolg hiervan was dat papa en mama niet slechts met woorden en brieven, maar ook met een ruimer zakgeld de naarstigheid van hun lieveling beloonden.
Nu gebeurde het op een avond dat de professor iets nieuws in 't oude romeinsche recht ontdekte en dat zijn hart hierdoor zoo zeer was vervuld, dat hij zich gedrongen voelde om terstond zijne ontdekking aan zijn jongen vriend mede te deelen. Het uur der spookverschijningen was daar; de klok had reeds twaalf geslagen.
De professor belt aan, klimt de trap op, klopt aan de kamer, maar de jongeling, dien hij eenige oogenblikken geleden van uit zijn venster nog zoo onbewegelijk in zijne studiën had verdiept gezien, schijnt niets van het kloppen te vernemen. Eindelijk opent de professor de deur.
‘Karel, Karel!’ roept de professor, ‘vergun mij slechts een enkel oogenblik u in uwe studiën te storen.’ Maar hoe ook de geleerde heer schreeuwde, Karel bleef steeds onbewegelijk.
Vol ongerustheid nadert de professor den voorbeeldigen student, tikt hem op de schouders, schudt hem heen en weêr, en wat ziet hij?.... Een ledepop!