[Vervolg Een bezoek aan de puinhoopen te Parijs]
nacht der commune lang in het geheugen zou houden. Den akeligen schijn der brandende stad, welke een zoo hel licht afwierp dat men even gemakkelijk als op klaarlichten dag een brief kon lezen, het donderen van het kanon, het onafgebroken geknal der geweerschoten, het vloeken en tieren der strijders in de straten, het gekerm der gewonden en stervenden, het angstgeschreeuw der ongelukkigen die gefusilleerd werden, dit alles had hij in dien nacht gezien en gehoord. Nooit had hij zich zoo iets kunnen voorstellen.
Als men eerst al deze verwoestingen, door de commune aangericht en veroorzaakt, in oogenschouw heeft genomen en daardoor zijn overkropt gemoed met afschuw vervuld gevoelt jegens die onmenschen, voor wie niets heilig, niets onschendbaar was, dan stuit men op een ander raadsel in deze stad, welke zoo rijk aan raadsels is. Men zou wanen dat de helft, ja een tiende gedeelte van dit alles genoeg moest zijn, om de commune voor altijd te doen veroordeelen, om een haat en afschuw tegen haar te verwekken, groot en diepgeworteld genoeg, om tot buitensporigheden naar eene andere zijde te doen overhellen. Nogtans niets van dat alles. Gehaat en verafschuwd zijn slechts de Pruisen, geenszins de communisten; genen worden beschouwd als de schuld van alles, dezen worden verontschuldigd, als hadden zij slechts in een oogenblik van overspanning gehandeld - c'était dans un moment d'exaltation; - ofwel men gaat zoo ver de schuld te werpen op de regeering, op het keizerrijk, op iedereen, behalve op de mannen der commune. ‘Ils les ont poussé à bout,’ hoorde ik een heer in allen ernst verklaren, en een ander durfde in het midden brengen dat de Tuileriën waren verbrand geworden, om zekere geheime papieren van het keizerrijk te vernietigen, en het paleis van het Legioen van Eer om de sporen van een aantal valsche benoemingen uit te wisschen.