Een bezoek aan de puinhoopen te Parijs.
(Slot.)
De Seine volgende kwam ik aan de Tuileriën en de Place de la Concorde, waar mij weêr een tooneel van schrikbarende verwoesting wachtte. Het geheele paleis ligt in asch; slechts zwart gebrande muren, verminkte beelden zijn overig. Ik zag daar nog het opschrift, dat op alle openbare gebouwen, zelfs op de kloosters, geschreven stond: ‘Democratische, Onverdeelbare Republiek. Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap’; het was een schandmerk, eene veroordeeling van de volks-souvereiniteit, daar op die ruïne geschreven.
Men zou het kunnen aanmerken als een wonderlijk spel, misschien wel als een bijtende satyre van het noodlot, dat het plein gewijd aan de eendracht en de verbroedering van alle Franschen - de Place de la Concorde - juist het tooneel is geweest van den verwoedsten strijd van Franschen tegen Franschen, en dat op en om dat plein de meeste sporen van de verbittering en de vernielzucht, waardoor zich een burgeroorlog bij voorkeur kenmerkt, zijn achter gebleven. Zoo zou men kunnen denken, wanneer men zich de aanklacht niet herinnerde, nog kortelings door een franschen schrijver in het midden gebracht, toen hij er op wees dat in Frankrijk gedurende de laatste tijdperken van zijn bestaan alles slechts logen was. Die Franschman noemde Frankrijks grootheid, Frankrijks kracht, Frankrijks roem, zelfs Frankrijks eendracht een logen, en deze logens, zegt hij, hebben plaats gemaakt voor eene bittere onttoovering, voor eene treurige werkelijkheid, welke niets overlaat dan berouw en leedgevoel. En zoo was het ook; verbaasd staarde geheel Europa op die puinen, toen het fransche volksleven, als een vermolmd en ondermijnd gebouw instortte.
Toen ik op de Place de la Concorde tusschen die opeenhooping van puinen rondwandelde, zag ik daar de marmeren leeuwen, die eenmaal het plein tot sieraad verstrekten; door de bommen waren deze zinnebeelden van Frankrijks fieren moed en sterkte in de borst getroffen; zij lagen nu daar als zinnebeelden van den verwoedsten broederstrijd welke ooit gevoerd werd. Reeds is het gezegd dat dit plein aan alle kanten door ontzaglijke puinhoopen omgeven is. Men ziet daar de uitgestrekte ruïne van het Palais d'Orsay, de vergaderplaats van den Conseil d'Etat (Raad van State) en de Cour des Comptes (Rekenkamer); links de ministeries van Marine, Oorlog en Financiën, het Palais Royal en de bibliotheek van het Louvre, allen in puin. Met smart rust het oog op al die ruïnen en denkt men aan de schatten welke daar verloren gingen. In de bibliotheek van het Louvre verbrandden niet minder dan 120,000 boekdeelen, waaronder een aantal kostbare werken, zooals de Fleurs et Arbustes (bloemen en heesters) van Duhamel, eens door Karel X voor 80,000 fr. aangekocht. Ook in de straten, die op dit plein uitloopen, treft men schier bij iederen stap puinhoopen aan; daar vindt men o.a. de verbrande voorraadschuren (greniers d'abondance) waarin voor 40 millioen fr. aan granen vernield werd.
Het gezicht van al die puinhoopen in de groote stad, welke ik eenmaal als de wereldstad had bezocht en bewonderd, was mij ondragelijk geworden. Ik wilde dat smartelijk schouwspel ontvluchten en nam dus plaats in een bateau-omnibus langs de Seine naar Saint-Cloud. Heerlijk was het weder, bijzonder voor een riviertochtje op eene stoomboot. Maar de prachtige Juni-zon bescheen slechts ruïnen en sporen van verwoeden strijd. Talrijke verwoeste villa's, fabrieken en landhuizen vormden het treurige panorama, dat zich langzamerhand voor mijne oogen ontrolde en dat bij iederen slag der machine, welke ons voortdreef, somberder en droeviger werd, om eindelijk bij onze aankomst te Saint-Cloud zijn toppunt van akeligheid te bereiken.
Parijs, het moderne Babel van weelde en zedeloosheid, was veroordeeld om in alles gestraft te worden: in zijne monumenten, in zijne gebouwen, in zijne kunstschatten, ook en vooral in zijne uitspanningsoorden, in die plaatsen waar het zich het meest had bezondigd. Saint-Cloud was een dier plaatsen, het was op vele tijden van het jaar een oord van uitspattingen van allen aard, het moest vallen. Saint-Cloud werd tot puin geschoten en verbrand, niet door de kogels en bommen van de Pruisen of der oproerige communisten, maar door de brandgranaten, op bevel der fransche regeering zelve afgeschoten. Zoo werd alles te Saint-Cloud in een puinhoop omgekeerd, waar niets ongedeerd bleef dan het kerkgebouw, dat daar tusschen al die puinen zijn torenspits nog ongeschonden verheft, als een sprekend bewijs van de straf welke het stadje heeft getroffen. Ook het eenmaal zoo prachtige kasteel van Saint-Cloud is, zooals de stad zelve, niets meer dan een ontzaglijke puinhoop.
Mijn bezoek aan Saint-Cloud, wiens ruïnen tegen den berg, waarop het gebouwd was, liggen opgestapeld, had mijn ontsteld gemoed geen afleiding kunnen geven. Ik verliet het dus en nam plaats op den spoortrein naar Versailles. Hier was alles drukte en beweging, wat geen geringe tegenstelling vormde met hetgeen ik tot nog toe meestal gezien had. Vooral was het er eene ongekende beweging onder de soldaten, die daar bij duizenden dagelijks aankwamen, om na hun terugkeer uit de krijgsgevangenschap naar hunne garnizoenen te worden opgezonden, ofwel te Versailles te blijven om het gouvernement te steunen en de troepen, welke Parijs hadden ingenomen, te gaan vervangen.
Een indruk te Versailles opgedaan, wil ik hier in het bijzonder mededeelen, omdat hij mij een opmerking deed maken, welke geheel en al natuurlijk is, al is zij dan ook niet in alle deelen gerechtvaardigd. Ik stond voor het kasteel der fransche koningen en herlas, wat ik tijdens de tentoonstelling reeds eenmaal had gelezen, het opschrift, in gouden letters op de beide zijvleugels van het monumentaal gebouw geschreven: ‘A toutes les gloires de la France.’ Ik herinnerde mij dat in '67 die ‘gloires’ mij oneindig veel grooter voorkwamen dan thans; zelfs de letters van het gouden opschrift schenen mij klein en nietig, en reeds was ik in mijn gemoed bezig met eene beschuldiging van jalousie, van misplaatste ijverzucht jegens de Pruisen te formuleeren, als hadden zij de letters, die mij eens zoo grootsch, zoo majestueus waren voorgekomen, met opzet verkleind en ingekrompen. Nog bij tijds bedacht ik mij echter; ik beschouwde het opschrift nog eens met alle aandacht en kwam tot de ontdekking dat niets veranderd was. Het opschrift en zijne letters waren wel het opschrift en de letters van voor vier jaren; niets was er veranderd dan mijne schatting van de fransche ‘gloires,’ welke in dat tijdsbestek zoo veel gedaald waren. Ik had mij hier op eene onrechtvaardigheid betrapt jegens Frankrijks groote mannen; ik had er mij zelven de bekentenis van gedaan en toch kon ik bij mijn bezoek aan het paleis en de tuinen dat vooroordeel niet van mij verwijderen. Het bleef mij bij en ik moet bekennen dat het mij was als waren de marmeren beelden van Frankrijks krijgshelden minder groot en oorlogzuchtig dan vroeger, en als was de groote Lodewijk XIV tot eene ongekende kleinheid en nietigheid afgedaald.
Wederom ging ik naar Parijs terug en wel langs het dorpje Sèvres met zijne wereldberoemde fabriek, welke verschillende sporen van fransche en pruisische brandgranaten droeg. Alvorens de poort binnen te gaan, bezichtigde ik nog de uiterste verdedigings- en aanvalswerken der Franschen en der Pruisen, waar zich reeds eenige nieuwe huizen lieten zien. Men wees er mij een aan dat door de Pruisen was vernield geworden en later, herbouwd, nog eens door de communisten was verwoest; een ander droeg in sierlijke nissen vijf bommen, als herinneringsteekenen aan het dubbele beleg der stad. Maar veel talrijker waren er de huizen in puin dan in herbouw; eene gansche straat zag ik nog welke door de granaten van den Mont-Valérien en door die der communisten verwoest was. Zoo was het te Neuilly, Passy, Anteuil, Grenelles en zoo veel andere wijken. Men moet in het oog houden dat de grootste verwoestingen door de kogels der Franschen zelven zijn aangericht; de schade door de pruisische bommen te weeg gebracht is bij de andere betrekkelijk gering te achten.
Mijn bezoek aan het kerkhof ‘Père Lachaise’ en aan de hoogten of buttes van Mont-Martre en Chaumont had ik tot het laatste bewaard. Eerst wilde ik, om zoo te zeggen, het leven der commune bestudeeren