‘Het zou niet waar zijn, moeder? Wel hij heeft het zelf gezien; hij was er bij. En dat is nog niets; hij heeft al andere avonturen gehad, waar het haar u zou van te berge rijzen, indien gij ze hem hoordet uitleggen.’
‘Och, Jan, vertel er nog wat van!’ bad Mieken.
‘Als 't u belieft, Jan: ik geef u morgen vroeg de helft van mijnen boterham,’ zeide Rozeken.
‘Ha wel, zusterkens, zet uwe ooren wijd open en luistert’, begon de jongen, met alle soorten van bewegingen en gebaren. ‘Kobus was op zee met zijn schip. Het had fel gestormd, de golven slingerden het heên en weêr, alsof het elk oogenblik in de diepte zou wegzinken; met nog twee andere schepen hadden ze den weg verloren en wisten niet meer waar ze waren. Reeds sedert drie weken hadden ze nog niets gezien dan water en wolken. Dat was me goed. - Maar eensklaps bemerken zij een groot eiland; ze varen er met een boot naar toe, en wandelen eenen tijd er op rond, om eene goede plaats te zoeken waar ze hun schip konden vast maken. Ze brengen een touw aan wal en een langen paal. Daar beginnen ze met eenen ijzeren hamer op den paal te slaan, en staan verwonderd te kijken, omdat de paal door den grond gaat als door boter.... maar, o hemel, bij den tienden slag laat het eiland eenen zoo schrikkelijken schreeuw dat de hemel er van davert en de grond begint te rollen en te schokken, dat Kobus en zijne makkers het onderste boven tuimelen en door de baren in de zee worden gespoeld.... Want wat zij voor een eiland hadden genomen, was een visch, van duizenden voeten lang: eene Krak of eene Krake geheeten - dit weet ik niet goed meer....’
‘Ay mij!’ zuchtte Rozeken bevend. ‘En was Kobus dood?’
‘Nog niet, zusterken. Hij zwom met zijne kameraden naar de boot; maar hij was de achterste, en de anderen die eerst in de boot geraakten, verlieten hem in het water en vaarden naar het schip....’
‘Slechte menschen!’ morde Mieken.
‘Ja maar, zusterken, God strafte ze toch. Nauwelijks waren ze op het schip, of de Krak, - die zich wilde wreken over den paal, dien ze in zijn lijf geslagen hadden, - kwam terug onder het schip, en hij sloeg er met zijnen staart zoo sterk tegen, dat het naar omhoog in de lucht vloog en wel vier keeren rondtuimelde eer het weder terug op het water viel.’
‘Och arme, die ongelukkige matrozen!’ klaagde Rozeken. ‘Zij zijn altemaal verdronken, niet waar, Jan?’
‘Gij zult het gaan hooren, zuster. Kobus lag nog te plonsen in de zee. Daar ziet hij opeens den Krak komen aangezwommen, met een open bakhuis, zoo groot als de borgerhoutsche poort, en tanden! tanden gelijk kapmessen! Kobus maakt een kruis en leest eenen Vader-Ons; maar dit hielp hem bitter weinig, want de visch slokte hem op gelijk wij eene versche mossel....’
‘Kom, Rozeken, gij moogt niet gaan krijschen’ zeide het oudste meisje. ‘Kobus is niet dood; want anders kon hij het immers aan onzen Jan niet vertellen?’
‘Hoe is hij dan uit dien leelijken visch gekomen?’ weende het ontroerde kind.
‘Dat is nog het aardigste van al’ hernam de jongen. ‘Kobus zat nu in den visch, en het was er zoo groot en wijd in dien buik, dat hij er kon rechtstaan of zitten, volgens zijne goesting. In den eerste weende Kobus en hij dacht aan zijne vrouw en aan zijne kinderen, en hij knielde neder en riep om hulp tot God; maar als hij nu al veel tranen had gestort en lang getreurd en gebeden, begon hij zich fel te vervelen. Dan schoot het hem te binnen, dat hij tabak en pijp in zijnen zak had. Hij nam een fosforsteksken, ontstak zijne pijp en begon te rooken gelijk eene fabriekschouw. Nooit van zijn leven had het hem beter gesmaakt. - Dat was me goed. - Ja, maar hij dacht er niet aan, dat de visch den tabak niet gewoon was en zeker van den rook misselijk zou worden. Inderdaad, daar begon de Krak zich te wringen, te keeren, te spartelen en te springen, en geweld met zijn ingewand te doen gelijk iemand die krampen aan de maag krijgt. Kobus rolde eenigen tijd in den buik van den visch over en weder, totdat hij eindelijk, gelijk eene bom uit een kanon, in de lucht werd gespuwd, juist boven den grooten mast van zijn schip. Zeker hadde hij in het vallen hals en beenen gebroken; maar hij bleef met zijnen eenen voet en met den kop omlaag in het touwwerk hangen. Zijne kameraden....’
Het woord verging den jongen op den mond en hij keek verrast naar de deur, waar een man was verschenen. Dit onverwacht bezoek moest noch de weduwe, noch haren kinderen aangenaam zijn; want allen schenen door schrik of droefheid getroffen.
De man was zeer nederig gekleed en scheen een oude matroos te zijn. Hij had slechts eenen arm; de rechter mouw van zijn vest was tegen zijnen schouder opgeplooid.
Bij zijne intrede ontstaken zijne oogen en beefden zijne lippen van gramschap. Tot op een paar stappen naar de weduwe vooruitkomende, riep hij op barschen toon:
‘Ah sa, vrouw Boots, het is er mede gedaan, hoort ge? Gij hebt mij nu lang genoeg voor den zot gehouden, en gij zult mij betalen, seffens betalen, of morgen vroeg doe ik u, met uwe klikken en klakken, op de straat smijten. Ja, ja, gij moogt uwe handen uitsteken en ‘och heer, och arm!’ roepen, zooveel ge wilt; ik ben doof, onverbiddelijk als een steen! Geld moet ik hebben, geld!’
‘Ach, Baas-lief, wacht nog eene week!’ smeekte de weduwe. ‘Ik zal binnen twee of drie dagen uit leuren kunnen gaan, en, wees zeker, wat ik win is voor u, tot den laatsten cent.’
‘Het is al zes weken hetzelfde!’ riep de huisbaas, ten gronde stampend. ‘Uit leuren gaan, gij? Wel, mensch-lief, hoe kunt ge zoo spreken? Gij geraakt nog niet tot aan den hoek, of ge zinkt ineen van zwakheid. Altemaal woorden. Geld, klinkend geld zult ge mij geven, dezen avond, of de duivel zal de keers houden. Gij vliegt op de straat, zeg ik u!’
‘Om Gods wil, Baas, spreek toch zoo kwaad niet. Zie eens hoe gij mijne arme kinderen doet beven!.... Rozeken, krijsch zoo bitter niet..... en gij, Jan, wat zit gij daar leelijke gezichten te trekken? Hoû u stil!’
‘Het is gelukkig dat ik nog niet groot genoeg ben’ morde de jongen binnensmonds, ‘of ik zou anders mijne moeder zoo leelijk niet laten affronteeren. Wel, wel, ik trok hem, sapermille, zijnen anderen vleugel ook af!’
‘Zwijg, kwade jongen!’
‘Ja, moeder, als het u plezier kan doen; ge weet wel, eh?.... maar, maar!.... Nu, ik, ik blijf stom als een visch.’
‘Dat is altemaal niets’, riep de aangejaagde man. ‘Tranen en gebeden zijn nutteloos. Geld moet er zijn!’
‘Maar gij zijt toch ook een christen mensch, Baas’, zeide de weduwe met opgeheven handen. ‘Kan ik nu met mijn onnoozele kinderkens, en ziekelijk, als ik ben, op de steenen gaan slapen? Heb nog ééne week geduld. Gij weet dat ik eerlijk ben. Reeds tien jaar woon ik in uw huis, - en heb ik u niet altijd nauwkeurig betaald?’
‘En de laatste zes weken? en de nieuwe week?’
‘Ik zal ze mettertijd ook wel betaald krijgen. Zie toch in, dat ik sedert den ongelukkigen dood van mijnen man, gewerkt heb als eene slavin om mijne kinderen groot te brengen, en wees een beetje barmhartig voor eene arme moeder!’
De man scheen door de smeekende bede der weduwe getroffen, en schudde twijfelend het hoofd; doch hij stond eensklaps tegen zijn eigen ontroering op, en riep:
‘Niets, geen medelijden: betalen of verhuizen, morgen vroeg!.... Ja, vrouw Boots, ik weet wel dat gij ongelukkig zijt; maar ik mag het niet weten en ik moet mijn hart toenijpen met geweld. Ben ik rijk? Ik heb twaalf francs inkomen in de week: nog minder dan een sjouwerman aan de werf verdient. Mijne vrouw is kindsch en half lam; ik ben gebrekkelijk en kan niet werken. Sedert vijftien dagen lijden wij honger en eten wij droog brood, omdat gij ons niet betaalt. Dit kan toch niet zijn; neen, het mag niet zijn. Wij moeten het kruis van een ander niet dragen.... Ja, wees zeker, vrouw Boots, al kroopt gij op de knieën door uwe tranen, ik zou u evenwel niet aanhooren; want mijne onnoozele vrouw, och arme, is ongelukkiger nog dan gij!’
‘Nondekeu!’ schreeuwde de jongen, eensklaps opspringende ‘dit heeft lang genoeg geduurd! Al moest ik duizendmaal van de visschen opgevreten worden, gij zult er uitscheiden van mijne moeder te trêteren, of!....’
En hij liep, met de armen zwaaiende, tot voor den huisbaas, stelde zich in eene koddig stoute houding, en zeide:
‘Zoo, zoo, baas, gij zoudt ons op de straat doen smijten?.... Laat mij eens begaan, moeder.... Welnu, neen, wij verhuizen niet!’
‘Ga slapen, kwade straatjongen’, morde de man met minachting. ‘Hoe zoudt gij mij beletten, u te doen verhuizen?’
‘Hoe? Ik zal u betalen!.... En wat hebt gij dan nog meer te zeggen?’
‘Gij mij betalen? Hoe langer hoe schooner!’ schertste de huisbaas lachende. ‘In 't jaar Een, als de uilen preêken, zeker?’
‘Neen, dezen avond nog, of morgen vroeg, op zijn laatste. De engelsche stoomboot ligt juist aan wal. Ik word koksjongen; Adriaan heeft mij tien francs op de hand beloofd, en ik trek alle maanden....’
De weduwe, die met diepen angst het inzicht van haren zoon had geraden, was opgesprongen en legde hem nu de hand op den mond.
Hij worstelde om te kunnen spreken, en riep met onderbroken woorden:
‘Ja, moeder, nu is het gedaan: ik ga op zee..... op zee..... en ik zal geld winnen..... voor u en voor dien brutalen vent daar, en.....’
‘Foei, Jan, zwijg, zwijg!’ zeide Anne-Mie ‘de man is in zijn volle recht; gij zijt van uw verstand, ongelukkig kind!’
‘Dat is gelijk, moeder, ik ga op zee, zeg ik nog eens, en ik blijf er bij, en moest ik vergaan of verzinken, welnu, 't is ook goed. Voor mijne moeder wil ik het wagen. Ja, sapperkokernoten, morgen ben ik kombuisjongen op het stoomschip van Adriaan!’
De weduwe sloot haren zoon met eenen angstschreeuw in de armen.
‘Och, Jan-lief’, zuchtte zij kermend, ‘doe mij niet bezwijken van schrik! Denk aan uwen vader en aan zijn ongelukkigen dood. Zie mijne tranen. Kom, wees braaf, heb medelijden met uwe zieke moeder; ga, zit neer op uwen stoel en blijf stil, ik bid u!’
De jongen door de ontsteltenis zijner moeder overwonnen, keerde met tragen stap naar de tafel weder, nog onderwege in zich zelven morrende:
‘Als het u pleizier kan doen; ge weet wel, eh?..... Was ik maar wat grooter!’
Anne-Mie wendde zich tot den huisbaas, en smeekte zijne vergiffenis af voor het stout gedrag haars zoons; maar den man stonden de tranen in de oogen en hij antwoordde zonder gramschap:
‘Ik ben niet kwaad op uwen jongen, Anne-Mie. Er zit een goed hart in die borst; ik wenschte dat hij mijn zoon was..... Maar dit