Hannes en Mieke.
Eene meierijsche vertelling.
Waarom droegen de menschen in vroeger tijd zoo'n mooie namen, als bijv. Hero en Leander, Paris en Helena, Dejanira en Hercules, Herman en Dorothea, Cloris en Roosje? En hoe komt het, dat daarentegen in de Meierij nog steeds de meeste jongens Hannes en zoovele boerinnetjes kortaf Mie of Mieke heeten?
Die zulk eene vraag stelt, kent den beminnelijken eenvoud niet, welke met die namen onder de landelijke bewoners der Meierij van geslacht tot geslacht is bewaard gebleven. Want die hem kent, wenscht voorzeker, dat zoowel de namen als de oorspronkelijke typen, waarvan zij de getrouwe afbeeldsels zijn, nog lang mogen blijven voortbestaan.
Wij laten alle verdere bespiegeling hierover varen, om tot het ontegensprekelijke feit over te gaan, dat de twee hoofdpersonen, waarvan wij gaan verhalen, Hannes en Mieke heetten.
Hannes van den Itsert was de eenige zoon van een timmerman in een noord-brabantsch dorpje, die met zijn timmeren den kost voor zijn klein gezin wist te verdienen en die in de week met zijn werk juist genoeg overlegde, om 's Zondags fatsoenlijk in den ‘groenen Olifant’ zijn pintje te gaan drinken.
Er was geen overvloed maar vergenoegde, tevredenheid in 't kleine gezin, en de liefde van vader en moeder vereenigde zich op het kleine Hanneske, die voor 't vaderlijk beroep werd grootgebracht en er zooveel aanleg voor toonde, dat hij, wanneer eens de oude luî niet meer konden verdienen, de steun en vreugde beloofde te wezen van hun ouden dag.
Toen de knaap vier jaar oud was, sleepte hij, van den vroegen morgen tot den laten avond met hamer en beitel en alles, wat hij maar verder van timmergereedschappen in zijn handen, in zijn mond of in zijn broekzakken kon krijgen; hij bouwde huizen van oude kaarten en wist ze zelfs in een wip weêr omver te gooien, of af te breken.... En 't ouderlijke hart bouwde, wanneer het Hanneske aldus bezig zag, wel is waar geen luchtkasteelen, maar toch een heel aardige boerenwoning op den aanleg van den kleinen jongen.
Toen Hannes later sluitpinnen begon uit te steken en planken te schaven, als hij de spanzaag reeds op de schreef wist te houden en raamregels volkomen haaks en van breedte leerde maken, kon vader over de bekwaamheid van zijn zoon bijna niet uitgeroepen komen, en toen de jongen het eerste mangelbakje voor moeder gemaakt had, liep de goede vrouw de gansche buurt rond, om het kunststuk te doen bewonderen.
‘Vrouw van den Itsert,’ zeide de schoolmeester, ‘uw zoon is een geniaal talent.’
‘Enne schandoalige vent?’ herhaalde de moeder onthutst en op vragenden toon, terwijl een paar tranen, elkaâr over hare wangen naliepen en op 't mangelbakje terecht kwamen, als moesten zij daar de boodschap doen: ‘complement van moeder: waarom Hannes voor zijn werk zoo'n scheldnaam van den meester verdiend had?’
De meester begreep de stille vraag dier moedertranen; hij gaf behoorlijke explicatie en wist daarin eene loftuiting te vlechten, beter gepast dan de eerste om door eene moeder te worden begrepen en haar hart met zekeren trots te vervullen over haren zoon.
Hanneske werd intusschen van lieverlede een Hannes; hij werd ouder, groeide goed uit de kluiten, en wat het deuntje van den schoolmeester betreft, dat hem door zijne moeder zoo dikwijls werd voorgezongen, daarvan kan men wel juist niet zeggen, dat het hem niet meer trof dan: ‘tuit, tuit! 't een oor in, en 't ander uit!’ maar toch, dewijl hij nog nooit een stad had gezien kon hij zich ook over 't geluk van het stadsleven geen goed denkbeeld vormen, en ‘in allen gevalle,’ zeide hij, ‘in 'n stad is toch gindsche meulen nie en zèker is er niemes, die zoo gelukkig is en mijn zoo gelukkig kan moaken als Mieke van Ballekom, 't knappe deurske van den mulder.’
De tijd der loting voor de nationale militie was gekomen. Voor de eerste maal van zijn leven vertrok Hannes naar de stad, maar de oude van den Itsert ging meê. En waar hij ook zijn moest, overal bleef Hannes bij zijn vader gelijk een schuit aan de lijn. Dat was de wijze raad geweest, door den eerwaarden pastoor hem gegeven.
‘En overigens,’ had de goedhartige, oude herder er bijgevoegd, ‘verzuim vooral niet een hartelijk ‘wees gegroet’ aan de ‘Zoete Lieve Vrouw’ te gaan brengen.’
't Eerste werk dan ook, dat de oude van den Itsert in de stad verrichtte, was een bezoek aan de L.V. Kapel. Bij 't uitgaan der kathedraal liet hij zijn zoon tweemaaal een kruis maken', ‘omdè,’ gelijk de oude man zeide, ‘hij 't uurst al net as 'n koale meneir had gemoakt en in verstroid gebed aan O.L. Vraauw niet gevallig kan wèzen.’ De oude timmerman had intusschen des te vuriger voor zijn dierbaren Hannes gebeden, en de uitslag der loting was dan ook van dien aard, dat Hannes een der hoogste nummers trok en den volgenden dag, als vrijgeloot van den krijgsdienst met zijn vader naar zijn dorp terugkeerde, waar hij door zijne moeder onder vreugdetranen omhelsd werd, met de familie van Ballekom, met Peer den smid en Arie den bekker op den goeden uitslag moest klinken, en waar zelfs de wieken van den molen wel tienmaal zoo snel en vroolijk als anders schenen te draaien.
Slechts hij, wien eigenlijk al die vreugde gold, was niet van harte zoo opgeruimd als zulks wel kon wezen. In 't hart van den achttienjarigen jongeling was eene geheimzinnige snaar aan het trillen gebracht, en, wie weet het, door welk een onbeduidend toeval, door welk een bijna onmerkbaren en toch voor sommigen zeer gevaarlijken windstroom? Want het gebeurt meermalen, dat de leliën en rozen rondom den kalmen en helderen waterspiegel van den geboortegrond aan den jongeling niets dan nare en verdrietige droomen der kindsheid toeschijnen en dat, wanneer hij slechts in de verte het golfgewiegel der schuimende baren aanschouwt, de begeerte in hem wordt opgewekt naar de paarlen en den bonten schelpenschat op den bodem der zee verborgen!.... Hannes was de Hannes niet meer van vóór eenige dagen. Toen had hem het landelijk leven nog bevallen, maar toen was nu niet!.... Van waar die verandering? Droeg zijn verstrooid gebed er de schuld van? Of zag hij wellicht op de wemelende marktplaats, op het trappenhooge stadhuis, op de trotsche gevels en kristalheldere ruiten der huizen de voorzegging van den schoolmeester en den wensch zijner moeder als met gulden letters gegrift: dat hij in de stad een timmermansbaas van belang, een aannemer, een kunstenaar zou worden?....
‘Moeder,’ zeî Hannes op een middag, dat hij bij zijn vriend den schoolmeester wat gepraat had, om zich te verzetten. ‘Moeder, nou hè 'k en goei neis meêgebrocht. De kans stoat nouw vur mijn zoo mooi as moar zijn kan, om ne timmermansboas, ne aonnèmer of ne kunstenoar te worre. De meister is in de stad gewist en heet ne vrind gevonde, die me alles wil lèren. Dieje vrind doet alles vur niks om ons plazier te doen. En as ik moar ne halve zak zeuwen heb, zeet de meister, doar kan ik in de stad lang meê toe.’
‘Ne halve zak, menen Hannes, ge zult 'n hèlen hebben, al zou 'k 't èten er uit menen mond vur motte spoaren. As ik van jou moar 'n kunstenoar of 'n oannèmer kan moaken,’ riep de moeder en haar gezicht gloeide gelijk een roode kool van blijdschap over het verrassende nieuws. ‘Laot mijn ur maor vur zurgen,’ voegde zij er bij met een zeker gevoel van hare waardigheid als vrouw des huizes. ‘Ik wed, dè ge nog vur Sint Jans Mert in de stad bij de oannemers en kunstenoars zijt.’
Inderdaad reeds den volgenden dag werd er een familieraad belegd en het vertrek van Hannes naar de stad werd in beraadslaging gebracht. In strijd met alle gebruiken en rechten, had de slimme huisvrouw (want, wie is er soms al niet slim?) den schoolmeester bij de beraadslaging uitgenoodigd en aan den pastoor daarentegen niet het minste van de ophanden zijnde groote gebeurtenis gezegd. De schoolmeester voldeed uitmuntend aan het verlangen van moeder en zoon, en hij hield zulk een lange lofrede op de geniën en zich zelven, dat de oude van den Itsert in slaap viel. Daarna had de stemming plaats. De meester stemde voor en natuurlijk eveneens Hannes en zijn moeder. Mieke van Ballekom zeî, ‘dè ze veul liever wou schreuwen as stemmen.’ Nu bleef nog de oude van den Itsert alleen over, en hij stemde tegen. Doch daar zijne vrouw wel wist, dat hij aan zijne stem als hoofd des huisgezins nog al tamelijk veel kracht kon bijzetten, trok zij haar voorschoot voor haar gezicht en riep met weeklagende stem: ‘O men goeien Hannes! men goeien Hannes!’ Door dit schouwspel bewogen, kreeg het de timmerman even kwaad als Mieke van Ballekom, en zoo ging de familieraad uiteen, met dit gevolg, dat Hannes een vollen zak met zeeuwen en tevens de toestemming kreeg, om daags voor Sint Jansmarkt alleen naar de stad te gaan om bij de aannemers te wezen.
Dat Hannes bij zijn vertrek een zwarte fulpen broek aan had en een vest van dezelfde stof, waarin de ‘knol’ van zijn grootvader met een grooten stalen horlogie-ketting was vastgelegd, als bestond er inderdaad kans, dat het uurwerk, na reeds jaren te hebben stilgestaan, nog werkelijk zou gaan loopen; dat zijne haren door den vermengden glans van lampolie en kaarsvet schitterden en aan beide zijden van zijn hoofd met een stijven, half krullenden lok de oogen van alle hem te nabij komende ‘oannèmers’ dreigden te zullen uitsteken; dat eindelijk Hannes, zoo stijf en gedwongen in zijn zondagspak stak, als een aangekleede putter; dat alles bewijst, dat hij zijne aanstaande vrienden en verwachtingen naar den eisch wist te waardeeren.
Na behoorlijk een paar keeren te hebben aangelegd, om meer ‘koerasie’ te hebben, om naar den weg te vragen en zijn horloge met de verschillende dorpsklokken te vergelijken, trad Hannes de Sint Janspoort binnen, en ziet, juist toen hij op het punt stond, om zich den weg te laten wijzen door een jongen, werd hij op den schouder getikt. Toen hij omkeek, zag hij twee heeren, een dikken heer met een blauwe das en een vuilen hemdsboord, en een mageren heer volstrekt zonder das en zonder hemdsboord. Het was duidelijk dat de twee onbekenden mannen waren, die wisten wat een fatsoenlijk mensch toekwam, want zij gaven hem zeer beleefd en vriendschappelijk de hand en vroegen hem: ‘of hij niet mijnheer Hannes van Hannissen was.’