‘Dan hebt gij niet al zijn water van dezen nacht meêgebracht,’ zeî de dokter, zonder uit zijn lood te raken.
‘Zoo omtrent drie vierde.’
‘Juist; viermaal zeven is achtentwintig.’
‘Dat is al heel knap,’ dacht de boer.
De dokter bladerde nog even in zijn foliant, hield op nieuw het fleschje tegen het licht, en sprak, half aarzelend:
‘Voorheen was dat een knappe, sterke jongen; is hij niet zoo wat vier maanden ziek?’
De boer knikte met het hoofd en dacht bij zich zelven, dat hij maar niets zoude zeggen, en de dokter, indien hij zijn stiel in den grond verstond, alles maar moest raden.
‘Maar wat drommel zie ik nog in dat water?’ vraagt de dokter, terwijl hij ditmaal een vergrootglas gebruikt; ‘is er bij u in de beurt ook brand geweest? En heeft uw jongen zich daarbij niet in 't zweet gewerkt?’
De boer dacht dat het buitengewoon sterk was, den brand, die vier maanden geleden bij zijn buurman had plaats gehad, nog heden in het water van zijn zoon te zien; hij bezag den dokter met verbazing en zeî tot driemaal achtereen:
‘Dat is reeds een sterk stuk!’
‘Ik zal u meer zeggen,’ hernam de dokter, terwijl hij op nieuw het fleschje in de hoogte hield en het aandachtig bekeek; ‘uw zoon is bij dien brand hevig verschrikt geweest.’
‘Dat is geraden,’ zeî de boer.
‘Des anderen daags begon hij te klagen....’
‘Dat is ook geraden.’
‘Kon niet meer eten of drinken....’
‘Dat is nog geraden.’
‘En verloor zijne kleur en zijne krachten.’
‘Alles, alles, alles geraden!’
Een oogenblik stilte; de urinekijker zit met de hand onder het hoofd te denken, daarna houdt hij op nieuw het fteschje tegen het licht en herneemt:
‘Ik zie daar in het water een steek in de linkerzijde; is het niet zoo?’
‘Juist als goud.’
‘Het is daarom dat de jongen zoo grauw ziet en zijn buik hard en stijf is; alles zit daar in de ingewanden zoo vast als een oude muur; is dat zoo niet?’
‘Mijnheer, ik behoef u niets te zeggen; het is zoo juist als goud.’
‘Hier op den grond van het water, ontwaar ik nog iets anders; de zieke moet eene drooge kuch hebben?’
‘Ook al.’
‘Dat is een verwaarloosde pleuris.’
‘Heb ik het niet honderdmaal gezegd?’ riep de boer.
‘Een pleuris, en daar teert de arme jongen van uit....’
‘God sta mij bij!’
‘Indien ik er niet was....’
‘Dan is er nog een middel?’
‘Wel stellig; waarom niet?’
Hij zag nog eens naar het fleschje en vroeg lachend, of het wel de moeite waard was, dat vijf dokters zich hierom gedurende vier maanden zoo moê hadden gemaakt.
Hij ging in een ander vertrek en goot uit een grooten pot, dezelfde, waaruit hij alle zijne zieken zonder onderscheid bediende, een klein fleschje vol. Daarra nam hij een houten bak, waarin dezelfde pillen voor de meest verschillende zieken lagen, en haalden er een vijtigtal uit, die hij in een klein, papieren doosje legde.
De pillen hadden een sterken reuk en ook het fleschje rook alsof het ossengal en duivelsdrek bevatte; doch juist daarom meende de boer geneesmiddelen van eene buitengewone kracht te hebben medegekregen.
Hij betaalde een daalder aan den dokter voor de consultatie, en de geneesmiddelen en voor de verzekering dat zijn zoon weldra de gezondheid zoude wederkrijgen.
In het naar huis gaan, bleef de boer meer dan eens in gedachten stil staan, en vroeg dan bij zich zelven, hoe het mogelijk was dat men in het water van een zieke zien kon, wat er in het lichaan omgaat; en hoe zelfs daarin te lezen stond, dat het huis van zijn buurman, vier maanden geleden, was afgebrand? En dan nog dat zijn zoon achtentwintig jaar oud was? Wel is waar, had de urinekijker eerst eenentwintig gezegd; doch dat abuis kwam enkel hiervandaan, dat hij slechts drie vierden van het water in het fleschje had gegoten. Ja; alles kwam uit; ja, die dokter was een knap man; dat was andere peper als de dokters die hij vroeger had geraadpleegd en die maar volstrekt niet wilden aannemen dat zijn zoon een pleuris had. Maar de urinekijker was werkelijk een overvlieger; die had het eerst goed geraden!
Arme, eenvoudige boer, die niet eens op het denkbeeld kwam, dat de wonderdokter, achter het houten schutsel staande, het gesprek met den knecht van voren tot achter letterlijk had afgeluisterd!
Maar och, de eenvoudige landlieden alleen laten zich in dat net, hetwelk nogtans zoo groote mazen heeft, niet vangen; neen, ook welopgevoede menschen, heeren en dames uit de groote wereld, geleerden, filosofen zelfs, treft men bij hoopen in de kamer van den hedendaagschen urinekijker aan.
Had ik bij het begin van dit artikel niet gezegd dat de mensch hedendaags zoo verstandig, zoo geleerd en zoo verlicht is? En dat er een zoo groot verschil bestond tusschen onze beschaafde eeuw en dien ‘goeden ouden tijd’ toen de bevolking nog zoo oneindig onwetend en dom was. Gij ziet wel dat ik gelijk had met te zeggen, dat er even als voorheen, ook heden nog zooveel duizenden onwetende lieden loopen, en het domme vooroordeel nog zoo levendig in het volk is.
Wanneer men het vak der geneeskunst niet uitoefent, gelooft men niet, hoe groot het getal van urinekijkers is, welke men in het land aantreft, en iedereen zou verstomd staan, indien men wist hoeveel duizenden landlieden hen raadplegen. Ongeloofbaar zou het voorkomen, indien men de namen der deftige lieden hoorde noemen, die zich in het kabinet van den aristocratischen urinekijker (ja, die zijn er ook) aanbieden.
‘Wat kwaad zit er in,’ hoor ik vragen; ‘dat lichtgeloovige menschen zich op zulke belachelijke wijze laten bedriegen?’
Dat de urinekijker geen geneesmiddelen toedient, welke voor den lijder een slecht gevolg kunnen hebben, wil ik gaarne aannemen; hij is al te omzichtig om niet te weten, dat het in zijn belang is, nooit dan geheel onverschillige, onschuldige fleschjes, poeders en pillen toe te dienen. Doch ziet gij daar geen verder kwaad in? Vat gij niet welk gevaar men loopt bijv. in eene gevaarlijke ziekte, wier behandeling aan dien man is toevertrouwd?
Of hij met eene ontsteking der hersenen, der longen, of van het darmkanaal te doen heeft, is hem onbekend; ook bekommert hij zich niet, of de ziekte van dien aard is, dat er onmiddellijk eene krachtdadige antiphlogistische behandeling noodig is; neen, voor alle ziekten, welken naam zij ook mogen dragen, of in welk dringend gevaar de lijder zich bevindt, bezigt hij altijd onveranderlijk dezelfde krachtelooze geneesmiddelen. Intusschen volgt de ziekte baren loop en sleept den lijder, bij gebrek van doelmatige behandeling, naar het graf.
Ik heb iemand gekend, die eensklaps door eene allerhevigste ontsteking der longen werd aangetast. Men liep in allerijl naar zoo een wonderdokter, die in het onderzochte fleschje met water de zekerste bewijzen meende op te merken van eene verouderde ontsteking der maag en hem al wederom de onveranderlijke geneesmiddelen toediende.
Twee dagen later was de zieke, bij het toenemen der longontsteking, bezweken.
Indien een geneesheer bij tijds bij den zieke ware geroepen. ware deze, twintig tegen een, met een paar flinke aderlatingen, misschien eenige bloedzuigers en verdere geneesmiddelen, in dergelijk geval voorgeschreven, in het leven behouden.
‘En de zieke zoon, wiens vader wij bij den urinekijker hebben aangetroffen.’
Eene heele maand lang keerde de boer met het water van den lijder naar den wonderdokter weder, betaalde telkens een daalder, doch zonder dat er zich eenige verandering in de ziekte opdeed.
En geen wonder, dewijl vooreerst de man de eigenlijke oorzaak niet kende, ten andere omdat de behandeling geheel verkeerd was. Neen; de lijder had geen pleuris, maar wal eene miltziekte, ontstaan ten gevolge eener anderdaagsche koorts, welke de vijf vorige dokters nooit hadden genezen, om de zeer eenvoudige reden, dat de eigenzinnige boer aan geen hunner daartoe den tijd had gelaten.
Lezer, zult gij in geval van ziekte, ooit een urinekijker, hij moge in een hutje wonen of een gegallonneerden knecht aan zijne deur hebben, raadplegen?
Doe dat, indien gij u wilt belachelijk maken, uwe beurs laten uitplunderen en daarenboven gevaar loopen van ten gevolge eener, somtijds zeer gemakkelijk te genezen ziekte, ten grave te dalen.
Kent gij de pint? Of ik zelf wel juist weet, wat eigenlijk de pint mag wezen, trek ik in twijfel; doch dit weet ik, dat ik een man heb gekend, die zich voor een pintmeester uitgaf en zijn vak volkomen meester was.
Nu, die man (hij kon lezen, noch schrijven) was in bezit van een kostbaar geneesmiddel dat hij ‘sympathetisch poeder’ noemde. Dit poeder, in een of ander vocht opgelost, stond dag en nacht in eene gebroken pint, op een matig vuur; want wee hem, zeî de pintmeester, wee den armen zieke, indien het vocht ooit koud werd, en ook wee hem, indien eene onvoorzichtige hand het eens bij ongeluk al te warm maakte.
Nu, men had bijv. eene of andere wonde, of men had zich bij middel van een snijtuig gekwetst, dan doopte men een doekje in de etterende wonde, of men nam bloed uit de gekwetste deelen, en men begaf zich naar den pintmeester, die in de vermenging der aangebrachte voorwerpen met zijn sympathetisch poeder, terstond kon raden, wat er moest gedaan worden om tot de genezing te geraken.
‘Maar de pint bestaat toch niet meer in onzen beschaafden tijd?’
‘Ja wel; ik ken nog pintmeesters en ook lijders, die hem raadplegen.’
Dat de pint wel eenigszins uit de mode is geraakt, wil ik aannemen, doch het vooroordeel bestaat nog levendig in sommige streken.
De mensch is hedendaags toch zoo verstandig, geleerd, verlicht!
(Slot volgt.)