Sprinkhaan.
De sprinkhaan behoort tot de rechtvleugelige insecten; hij draagt dien naam, omdat zijne vleugelen rechtop staan, wanneer hij in rust is, even als bij onze vlinders en andere insecten. Men vindt ook sprinkhanen in onze gewesten, doch deze zijn niet gevleugeld en minder groot dan hunne oostersche broeders en richten daarbij mindere verwoestingen aan, omdat zij niet talrijk zijn. Men kan echter de groene springers des zomers in ieder veld vinden.
De vliegende sprinkhaan - met dezen houden wij ons thans alleen bezig - heeft een langwerpig lichaam, een grooten, rechtopstaanden kop, met kleine, ronde, vooruitspringende oogen, tusschen welke borstelige, zeer lange voelsprieten staan; de kaakbeenen zijn sterk, hoewel maar van weinig tanden voorzien; evenwel bevinden zich aan de uiterste voorzijde van het kakebeen twee scherpe, boven elkander staande tanden, die het gemis der overige ruimschoots vergoeden; het schild, waarin het dier geheel gehuld is, maar dat op den rug sterker is dan onder den buik, is bijna driehoekig; de vier vleugels liggen twee aan twee op elkander; het onderlijf eindigt in twee borstelige staartjes, eenigszins overeenkomende met dat van onzen meikever en waarmede de sprinkhaan gaatjes in den grond boort, om er zijne eieren in neêr te leggen; de achterste pooten zijn zeer lang en stellen het dier uitmuntend tot springen in staat.
De kleur van het schild en der vleugelen is zeer verscheiden. Bij den eene is het groen, bij den andere het geel, bruin of grijs de hoofdkleur. De beschrijving van den lichaamsvorm, welke wij hier geven, moet eenigermate gewijzigd worden volgens de landstreek, waar iedere soort van sprinkhanen te huis behoort, want men vindt ze in het eene land kleiner dan in het andere; hier zijn de vleugels, voelhorens of pooten minder of meer lang, krachtig of ruig dan ginds; maar over het algemeen hebben hunne fijne, lichte vleugels, vooral in den liefelijken zonneschijn, een glans en een schoonheid, die zich tot zekere hoogte laat gelijkstellen met die van de vleugelen bij sommigen onzer vlinders.
De menigvuldigheid dier vernielende insecten is nog altijd dezelfde als vroeger; hun vruchtbaarheid wordt alleen geëvenaard door hunne gulzigheid. De arabische woestijnen en de uitgestrekte zandvlakten aan het Zoutmeer, in het hart van Tartarije, schijnen het vaderland te zijn van de onmetelijke zwervende troepen. Maar niet alleen Egypte - in welk land wij naar het bijbelsch geschiedverhaal ze voor het eerst aantreffen, - is het doel hunner bezoeken en het slachtoffer hunner verwoestingen, geheel Afrika, de landen van het zuid-westelijk gedeelte van Azië, Syrië, Palestina, Turkestan, zelfs Thibet, en verschillende streken van Europa, vooral de landen langs de Middellandsche Zee, Zuidelijk Rusland, Hongarije en Frankrijk, hebben menigmaal van hen te lijden. Ten gevolge van wetenschappelijke waarnemingen kan men aannemen dat zij zich op zekere tijden des jaars hoog in de lucht verheffen en daar dichte wolken, vast aaneengesloten colonnes of onmetelijke dwarlhoopen vormen. Machtige windstroomen grijpen hen daar aan, voeren hen mede en verspreiden ze meerendeels in de richting van het Westen of Noorden. Men ziet ze soms in eindelooze legioenen, in ontelbare massa's nedervallen en voor de plaats, waar zij aanlanden, het zonnelicht verduisteren. De door de voortdurende beweging hunner vleugelen bewogen lucht doet een dof gedruisch hooren; angst en schrik maken zich meester van de ongelukkige bewoners der streek, die den geesel boven hunne hoofden zien. Eindelijk komt er eene onbeschrijfelijke verwarring in de levende wolk; zij spat uit een, en de door den langen tocht vermoeide sprinkhanen vallen als een stortregen op de landstreek neder. Niemand mag dan nog mag hopen dat de ramp zal kunnen afgewend worden, want de onverbiddelijke kakebeenen stellen zich in beweging, zoodra de vleugels tot rust gekomen zijn. In weinige oogenblikken zijn de groene weiden en de rijke oogsten verdwenen, de boomen beroofd van hunne bladeren, en menigmaal zelfs bezwijken de takken onder het gewicht der vernielers; de vruchtbaarste landstreek wordt veranderd in een akelig dorre vlakte..... Weldra hoopen zich, daar de toevloed blijft aanhouden, de sprinkhanen in dikke lagen oneen op den verwoesten grond, en uit de opeengestapelde en ras tot ontbinding overgaande dooden verheft zich een walgelijken stank, die besmettelijke ziekten doet ontstaan.
Voor vele volken is de aankomst des sprinkhanen eene ware ramp, waarvan de gevolgen zich langen tijd doen gevoelen; anderen daarentegen zien met ongeduld naar de eindelooze massa's als naar een weldaad des hemels uit; namelijk de bewoners der Barbarijsche Staten aan de grenzen der groote woestijn. Reeds in de oudheid maakten sommige schrijvers gewag van een volk, dat in gebraden sprinkhanen eenen heerlijken maaltijd vond. Sommigen hebben dit verhaal als een fabel aanschouwd, het bevat evenwel de zuivere waarheid. In de H. Schrift lezen wij dat de H. Joannes de Dooper zich met sprinkhanen voedde; nu waren zij in het joodsche land wel is waar alleen het voedsel der armen, doch daar was ook van andere spijs overvloed te vinden, en zulks was en is niet het geval in de Barbarijsche Staten. Van daar dat hier arm en rijk zich met sprinkhanen voedt. Zij braden ze op roosters en nuttigen ze, na ze van de vleugels en pooten ontdaan te hebben. Ook stampen zij ze in een vijzel tot een dikken brij, die gedroogd en voor slechte tijden in den vorm van koeken bewaard wordt. Zoo worden de sprinkhanen gestraft voor het kwaad, dat zij bedreven; zij kwamen om alles te verwoesten en te verslinden en zijn op hunne beurt de spijs der menschen.
Het behoeft geen bewondering te wekken dat op menige plaats der geschiedenis van de verwoesting der sprinkhanen melding wordt gemaakt. Van hunne zonderlinge zwerftochten en uitgebreide vernielingen wordt in alle verhandelingen over de natuurlijke historie, reisbeschrijvingen en geschiedverhalen gesproken. In de eerste eeuwen des Christendoms werden de romeinsche legioenen menigmaal gebruikt om in het Noorden van Egypte en in het Westen van Azië die vliegende legers te bestrijden, wier verschijning voor de bewoners dier landen de aankondiging van een bijna onafwendbaren geesel was. De H. Augustinus verhaalt dat eene geweldige epidemie losbrak ten gevolge van de verpestende dampen die uit milliarden rottende sprinkhanen opstegen, en dat die epidemie, 800,000 menschen wegsleepte in de landen, welke aan de Middellandsche Zee gelegen zijn. In de nieuwere tijden hebben zich dergelijke rampen meermalen vertoond; Spanje, Italië, Frankrijk, Turkijë, Rusland, Polen, Duitschland en Zweden zijn er niet zelden verschrikkelijk door geteisterd. De geschiedenis heeft ons o.a. de herinnering bewaard aan de ramp, die den ondergang des legers van Karel XII, koning van Zweden, na de nederlaag van Pultawa, voltooide. Onmetelijke zwermen van sprinkhanen, die men een oogenblik meende uit de zee te zien opkomen, verhieven zich plotseling in zoo groote dichtheid tusschen de zee en het zweedsche leger, dat de zon er door verduisterd werd. De vlucht dier gevleugelde legioenen kon in den waren zin des woords met een storm worden vergeleken. Niet alleen verslonden zij alles: paardenvoeder, oogst, het groen des velds, maar in hunne gulzigheid, die niet te bevredigen scheen, hechtten zij zich zelfs aan het houtwerk der hutten, aan de deuren en deurstijlen der huizen. Menschen en paarden stierven van honger na duizenden sprinkhanen, die hun de laatste hulpmiddelen, de laatste hoop ontnomen hadden, met den voet verpletterd te hebben. Wallachije, Moldavië, Zevenbergen en Polen werden in 1748 door sprinkhanen overstroomd. In 1784 en 1797 verschenen de alles verwoestende dieren op nieuw, maar ditmaal bedekten zij de kusten van Zuid-Afrika, rondom de kaap de Goede Hoop. Mag men den engelschen reiziger Barrow gelooven, dan verwoestten zij eene oppervlakte van verscheidene honderden vierkante mijlen. Door een Noord-Oosten wind in zee geworpen, vormden hunne overblijfselen een hechte en vaste bank van ongeveer 8000 ellen lang en meer dan een el hoog. In 1810 verscheen een leger sprinkhanen in de vlakte van Duitschland en begaf zich, na hier vele verwoestingen aangericht te hebben, naar Engeland. In 1813 werd Provence in Frankrijk door hen bezocht. In dat jaar besteedden alleen de steden Marseille en Arles een som van 45,000 fr. voor het vernielen van 90,000 pond sprinkhaaneieren. Sedert de laatstgenoemde jaren zijn de westersche landen van Europa voor de ramp bewaard gebleven, niet alzoo de oostersche landen, en die van Afrika. De nieuwspapieren hebben een paar jaar geleden veel verhaald van de verwoestingen, welke de sprinkhanen in de fransche kolonie Algiers, aanrichtten en die veel bijbrachten tot den hongersnood, die dat gewest zoo verschrikkelijk teisterde. Eigenlijk kan men zeggen dat in Algiers, Tunis en Marokko de sprinkhanen jaarlijks verschijnen, doch slechts dan hoort men er de bladen melding van maken, wanneer zij in zoo groot getal komen, dat de bewoners geen middelen meer kennen om ze te vernielen. Bedriegen wij ons niet, dan wordt door de fransche regeering jaarlijks een premie uitgeloofd voor eene zekere hoeveelheid doode sprinkhanen, die bij de autoriteiten wordt ingeleverd.
Het fransch schip La Gorgone dat in 1863 Senegambië bezocht, vond het land met sprinkhanen overstroomd. Zij hadden boomen, takken en struiken overdekt, en zoover het oog reikte, was geen grashalmpje meer te zien. Hunne voortdurende beweging deed een geluid ontstaan als dat van den neerslaanden hagel.
Een jaar later werd Rumenië door de plaag bezocht, en het geheele volk trok onder aanvoering zijner burgemeesters tegen den geduchten vijand op. Groote benden boeren en soldaten, te voet of te paard, met allerhande gereedschappen gewapend, snelden over de vlakte; de vrouwen en kinderen hielden den blik angstig gevestigd op de bergen, wier toppen in rook gehuld waren. Deze rook ontstond uit vuren, welke in de dalen waren aangelegd. De huizen der steden en dorpen waren doodsch en verlaten; men zou gezegd hebben dat eene algemeene ramp het volk getroffen had. De sprinkhanen kwamen langs den linker