deugniet, die voortdurend de sporen eener vechtpartij met zich omdroeg. Iedereen was in zijn schik dat ‘ik een blauw oog had; ‘dat was mijne welverdiende straf,’ zegde de booze wereld, omdat ik altijd scheen ruzie te zoeken.
Zoo is veelal het oordeel der menschen. Men doet geen moeite, om de ware oorzaak en toedracht eener zaak te onderzoeken, maar velen zijn dikwijls volkomen tevreden, als zij maar kwaad kunnen spreken en bekommeren er zich weinig om of hun boosaardig gezwets niet veel verderfelijker is dan het kwaad, waarvan zij een ander geheel valschelijk betichten. Gelijk reeds gezegd is, ik was een door en door vreesachtige en bange jongen; als iemand slechts naar mij wees dan zette ik het reeds op een loopen. Maar, dewijl ik immer het blauwe oog behield, waarmede ik geboren was, had ik eenmaal den naam gekregen van een twistzieken deugniet te zijn, en of ik hoog of laag sprong, dien naam kon ik niet kwijt raken. De tijd naderde, dat ik naar school moest. Mijne moeder had mij reeds een beetje lezen en schrijven geleerd; ik was, al zeg ik het zelf, buitengewoon goed van aannemen en ik voelde in mij eene bijzondere begeerte, om door het verkrijgen van wetenschappen en nuttige kundigheden den blaam van mij te verwijderen, die door het mij aangeboren lichaamsgebrek op mijn naam kleefde.
‘Onze Jozef is zoo dom niet als zijn oog blauw is,’ zegde mijn vader spottend. ‘Ik zal hem bij meester Bâton op school doen, die goede man heeft de gewoonte om den stok niet te sparen en wie weet of hij met zijn stok onzen jongen ook niet van zijn blauw oog afhelpt.’
Den volgenden dag werd ik werkelijk bij Bâton op school gedaan. Toen ik bij den meester kwam, boog ik mijn hoofd eerbiedig, en bedekte mijn gelaat met de hand om zooveel mogelijk de blauwe plek aan mijn oog te verbergen.
‘Is dat uw zoon, mijnheer Mascampy?’ vroeg meester Bâton.
‘Om u te dienen, zeer geleerde heer,’ hernam mijn vader. ‘Ik breng hem u, omdat gij de man zijt, in staat, om den onverbeterlijken deugniet op het pad der deugd terug te voeren.’
‘Zoo, zoo, is dat kind reeds zoozeer afgedwaald,’ hernam de meester, terwijl hij de karwats voor den dag haalde. ‘De hand van het linker oog, deugniet!’ schreeuwde hij vervolgens met barsche stem, terwijl hij tevens niet verzuimde mij geducht heên en weêr te schudden en eenige slagen met zijne roede toe te deelen.
‘Meester Bâton,’ hernam mijn vader, die mij op hals en keel verboden had te zeggen dat mijn blauw oog een aangeboren litteeken was, omdat hij zich schaamde over zijne ruwe handelwijze jegens mijne moeder, waaraan hij het blauwe oog toeschreef, ‘zoo zie ik het graag; de jongen moet met slagen genezen worden; klappen uitdeelen is zijn grootste liefhebberij of liever zijn eigenlijke ziekte; hij doet den heelen dag niets liever dan vechten.’
‘Dat kan men den jongen terstond aanzien,’ hernam de meester, ‘en het schijnt niet lang geleden te zijn, dat hij nog erg gevochten en daarbij die blauwe plek aan 't linker oog heeft opgeloopen.’
‘Juist geredeneerd, mijnheer de schoolmeester,’ zegde mijn vader, ‘maar het gekste is, dat hij zijn blauw oog nooit den tijd laat om te genezen, want komt hij den een of den anderen knaap tegen, aanstonds pakt hij hem beet, er wordt gevochten en dan is het weêr zoo.’
‘Nu, mijnheer Mascampy, laat mij eens met den bengel begaan,’ zegde meester Bâton tot mijn vader, ‘als hij over twee weken nog een blauw oog heeft, dan zal het zeker niet daaraan liggen, dat hij de karwats niet genoeg gevoeld heeft.’
De schoolmeester hield woord. Bâton was een lafaard van de eerste klas, en gelijk alle lafaards, zoo was ook hij voor zijn minderen een echte tiran. Ik kreeg meer slaag dan eten; maar 't hielp niet, mijn oog bleef even blauw als vroeger en de oorzaak werd steeds daarin gezocht, dat ik buiten schooltijd met den een of anderen was aan 't vechten geweest.
‘Met dien deugniet is niets aan te vangen,’ zegde de meester eindelijk; ‘talenten heeft hij genoeg, hij leert zeer vlug, maar ook zijn gedrag bevestigt het spreekwoord: ‘hoe grooter geest, hoe grooter beest.’ En een beestenboel wil ik mijne school niet genoemd hebben.’
De onderwijzer maakte korte wetten met mij, en ik werd zonder verderen vorm van proces van school gejaagd.
Toen ik thuis kwam begon mijne moeder luide te weenen.
‘Kom, huil niet, vrouw,’ zegde mijn vader, ‘daar wordt de jongen niets beter meê. Bij meester Bâton was hij niet goed besteed. De vent is een echte drinkebroêr en doet niets liever dan menschen en kinderen mishandelen. Wij zullen onzen Jozef bij meester Doucereux op school doen.’
Zoo gezegd, zoo gedaan. Vader en ik gingen den volgenden morgen naar de woning van den alom wegens zijne zachtheid en innemende manieren geroemden meester Doucereux.
‘Mijn beste vriend, Mascampy,’ zegde deze heer tot mijn vader, terwijl hij hem vriendschappelijk de hand drukte, waaraan heb ik de eer van uw bezoek te danken?’
‘Buurman,’ sprak mijn vader, ‘gij kunt mij een genoegen doen. Ik heb hier een presentje voor u. Dit is mijn zoon Jozef. Maak van hem eens een flink lid in de maatschappij.’
De goede heer Doucereux begon mij van top tot teen op te nemen. Om mijn onheilspellend kenteeken te verbergen was ik aan 't venster gaan staan en keek naar buiten, alsof ik de naastbijgelegen huizen nog nooit gezien had.
‘Door veeljarige ondervinding,’ zegde Doucereux, ‘heb ik het tamelijk ver in de gelaatkunde gebracht. Als ik iemand zie, dan weet ik ook gewoonlijk ten naastenbij, wat er zoo al inzit. Kom eens hier, lieve jongen, en laat mij u eens in de oogen kijken.’
Wat moest ik doen? De blos der schaamte overtoog mijne wangen, schoorvoetend gaf ik mij over aan den onderzoekenden blik van den menschenkenner.
‘Zijn gezicht is niet kwaad,’ zegde hij. ‘Zijn uiterlijk zou misschien zelfs zeer gunstig kunnen genoemd worden, maar.... maar....’
‘Maar dat blauwe oog, niet waar?’ viel mijn vader hem in de rede.
‘Ja, mijnheer, ik zal 't u oprecht bekennen, dat blauwe oog bederft alles.’
‘Mijn jongen is een eerste kemphaan, vechten is zijn leven, en er gaat geen dag voorbij, of hij komt met een blauw oog thuis.’
‘Woelige kinderen zijn daarom altijd de slechtste nog niet,’ hernam de meester met een goedigen glimlach zich tot mij wendend. ‘Als gij naar goeden raad wilt luisteren, Jozef, dan zullen wij uw hart langzamerhand wel verbeteren, ik wil het gedurende eene maand met u eens probeeren. Mijn stelsel van opvoeding is geheel op zachtheid en liefde gegrondvest. De tuchtroede wordt in mijne school niet gebruikt. Jongens, die onverbeterlijk zijn en zich niet door zachte woorden laten regeeren, verwijder ik, zonder aanzien van personen, uit de school, en dit doe ik daarom, opdat niet door een schurftig schaap de geheele schaapskooi worde aangestoken.’
Kort en goed: ik ging den volgenden morgen naar de school van mijnheer Doucereux, maar nauwelijks was mijn proeftijd voorbij of mijn vader kreeg van dienzelfden heer een vriendelijk briefje, waarin hij mijn vader verzocht zijn zoon Jozef voortaan thuis te houden. Hij voegde er bij, dat ik een jongen was van zeer goede talenten, van wien gedurende den schooltijd, wel is waar, niets dan goed viel te zeggen, doch die de kat in den donker scheen te knijpen, daar hij steeds een blauw oog behield als het noodzakelijk gevolg van aanhoudende, stille kloppartijen. Zoo werd ik ten tweedemale der samenleving met andere kinderen onwaardig gekeurd en was ik wegens mijn blauw oog een misdadiger, die noch door de karwats van meester Bâton, noch door de honigzoete taal van meester Doucereux kon bekeerd worden.
Eenige straten van ons verwijderd woonde nog een schoolmeester, die een goed hoofd en hart maar zeer slechte oogen had. Mijn vader begreep dat ik toch ergens op school moest gaan en zoo kwam ik bij dezen halven blindeman, Ik deed mijn uiterste best, studeerde tegen de klippen aan en mijn nieuwe meester met zijn kwade oogen en ik werden de beste maatjes. Dat konden de andere jongens niet velen. Alles dachten zij uit, om mij in een kwaad blaadje bij den meester te brengen; elken dag verzonnen zij iets nieuws, doch klopten steeds op hetzelfde aambeeld en vertelden, dat ik weêr een blauw oog door mijn vechten en rinkelooren had opgeloopen.
‘Toch is en blijft hij mijn beste Jozef,’ antwoordde hun mijn goedhartige verdediger. ‘Al had hij vijftig blauwe oogen, ik moet het van hem getuigen, dat niemand zooveel talent heeft en zoo goed werkt als hij.’
De kortzichtigheid van den schoolmeester verhinderde hem het schandteeken aan mijn linkeroog te zien. De beschuldigingen en klachten mijner medescholieren bleven geheel vruchteloos, en nooit in mijn leven maakte ik zulke snelle vorderingen als onder de leiding van dien ervaren en goedhartigen meester met de kwade oogen.
Mijn vader had er schik in, dat ik zoo goed vooruitging en besloot mij op de Universiteit te doen, om daar mijne hoogere studiën te beginnen. Op den dag van mijn vertrek kwam de oude, halfblinde schoolmeester tot mij en zegde:
‘Jozef, ik ben blij als een engel, dat gij met de Alma Mater kennis gaat maken; voor uw admissie-examen behoeft ge volstrekt niet bang te zijn, ik ben zeker, dat gij een ‘nommer-eentje’ zult krijgen.
De voorzegging van den ouden man werd bewaarheid; maar toch scheelde het niet veel, of mijn blauw oog had ook nu weder de zaak verbruid. Nadat ik namelijk op alle vragen der examinatoren een voldoend antwoord had gegeven, merkte ik evenwel, dat de tevredenheid der geleerde heeren toch op langen na niet volmaakt was. Zij haalden onophoudelijk de snuifdoos voor den dag, staken de hoofden bij elkaâr, trokken een nog ernstiger gezicht dan anders, kortom: 't was met mij niet in het vaatje, waarin het zuren moest. Eindelijk na afloop der examina zegde mij een der examinatoren:
‘Heer en vriend! uwe antwoorden op al de gestelde vragen waren brillant; ik heb reden om te vertrouwen dat gij met glans door uw examen zijt. Toch is er een beletsel, dat men welhaast een impedimentum dirimens zou kunnen noemen. Uwé heeft een blauw oog. Er zijn professoren, op wier zienswijze dit merkteeken waarschijnlijk van zeer ongunstigen invloed zou kunnen zijn. Ik wil u echter in deze ongewone zaak de behulpzame hand bieden en zien of ik iets voor u doen kan. Wees zoo goed bij mij over een uurtje een visite te komen maken.’
(Slot volgt.)