Een tamme zwaluw.
Een fransch natuurvorscher, en tevens hartstochtelijk liefhebber van vogelen, verhaalt de volgende geschiedenis, die in zekere mate belangwekkend mag genoemd worden.
‘Ik was,’ dus spreekt hij, ‘op het collegie van Sainte Barbe te Parijs en zeer verheugd, zooals alle jongelingen van mijn leeftijd, wanneer de lang verwachte Augustus-maand aanbrak, die mij voor eenige weken in den schoot mijner familie terugvoerde. Zeker jaar, toen weder de vacantietijd was aangebroken, verliet ik met te meer genoegen het collegie, daar ik mijn ouders aan den Rijn zou vinden, waar zij gedurende dien Zomer een klein landgoed bewoonden. Toen ik het buitenverblijf genaderd was en uit het rijtuig stapte, was ik minder gevleid dat ik door een mijner zusters ontvangen en verwelkomd werd, dan wel dat ik op haar hoofd een allerliefste zwaluw zag zitten, waarvan het rosse borstje in de zonnestralen glinsterde. Dat zonderlinge kapsel trof mij en na de gewone omhelzingen wilde ik ook de zwaluw mijn compliment maken, maar het diertje, bevreesd geworden voor mijne hand, vloog ijlings, luid schreeuwende in een hoogen boom en mengde zich onder een groot aantal zwaluwen, waardoor ik het spoedig uit het oog verloor.
‘Nu vernam ik van mijne zuster het volgende: op zekeren dag hielden mijne moeder en zusters zich in het salon met vrouwelijke handwerken bezig, toen zij op eens achter het schoorsteenstuk een vreemdsoortig gedruisch hoorden, gevolgd door klaagtonen. Zij snelden toe en vonden eene zeer jonge zwaluw, die waarschijnlijjk uit het nest, dat zich op den schoorsteen moest bevinden, gevallen was, gelukkig zonder al te kwade gevolgen. Allen grepen om het zeerst naar het diertje, streelden en koesterden het, poogden het door allerlei vriendelijke woorden gerust te stellen, en zetten het vervolgens in een houten doos, waarin zij een weinig wol gelegd hadden. Daarna volgden lange beraadslagingen over het voeder, dat het diertje hebben moest om in het leven te blijven en te groeien. Mijne moeder, hoewel niet sterk in de natuurlijke historie, wist dat de zwaluwen hoofdzakelijk van vliegen leven; nauwelijks had zij zulks gezegd of de vliegenjacht was geopend en spoedig lagen er een aantal dood naast de doos.
‘Aanvankelijk gaf men de kleine wees, die naar het geluid dat zij voortbracht Titi werd genoemd, slechts gedeelten van vliegen, later geheele. Om haar te doen eten, deed mijne zuster haar uit de kooi komen, waarin het zachte nest geplaatst was, en het duurde niet lang of zij kwam uit eigen beweging uit de kooi gevlogen om haar voedsel te halen en keerde daar dan eveneens uit eigen beweging terug. Allengs begon het karakter der zwaluw zich meer en meer te openbaren, en men handelde dus daarmede overeenkomstig. De grillige lieveling wilde niet bij het lijf gevat worden, maar sprong, vroolijk titi roepende, op den vinger, dien men haar voorhield. Weldra verveelde het haar in de kooi, en was zij slechts tevreden, als zij over de tafel of over den grond van het salon mocht springen en huppelen. Wanneer men doode vliegen voor haar op de tafel legde, nam zij ze slechts als zij grooten honger had, maar bood men ze haar aan tusschen de toppen der vingers, dan pikte zij ze oogenblikkelijk weg.
‘Op een schoonen avond, terwijl Titi op de tafel zat, begon zij op eens luid te schreeuwen, tegelijk sloeg zij de vleugels uit en was in een oogenblik door het geopende raam ontsnapt om zich te begeven onder de scharen van zwaluwen, die in den omtrek haar nesten hadden opgeslagen. De teleurstelling mijner moeder en zusters is licht te begrijpen, allen vlogen naar het raam, zochten met de oogen de kleine vluchtelinge en riepen haar onderscheidene malen, doch alles was te vergeefs. Mijne zuster, de eigenlijke verpleegster van Titi, snelde naar den tuin, riep den vogel half schreiende bij zijn naam en keerde, daar hare pogingen zonder gevolg bleven, in huis terug; toen zij op het punt stond den gang in te treden, hoorde zij een gedruisch achter zich als van het gefladder eens vogels en eer zij den tijd had het hoofd te wenden, zat Titi op haren schouder, op de plaats waar zij zich altijd bevond als mijne zuster het huis met haar doorwandelde.
‘Welk eene vreugde! Van af dien dag was Titi volkomen vrij, zonder ooit misbruik van hare vrijheid te maken. Des morgens vroeg kwam zij mijne zuster wekken, vloog vervolgens naar het raam, dat hare verpleegster voor haar opschoof en verwijderde zich om na een uur terug te keeren; vond zij het raam nog geopend, dan vloog zij in het salon om hare lievelingsplaats op het werktafeltje in te nemen. Gedurende den dag vloog zij uit en in, bleef een of meer uren afwezig, fladderde door het vertrek boven onze hoofden, zette zich soms op de schouders van een onzer neder en vloog een oogenblik later weder weg.
‘Bij het middagmaal was zij altijd tegenwoordig, hare plaats was op den schouder mijner zuster. Daar poogde men haar voedsel te doen nemen dat gemakkelijker te verkrijgen was dan vliegen, waren wij hierin geslaagd, wij zouden haar immer behouden hebben. Maar het mocht ons niet gelukken; at zij soms eenige stukjes vleesch, gesneden in den vorm van insecten-larven, zij scheen het alleen te doen uit wellevendheid en om ons genoegen te geven.
‘Ik was weldra haar vriend; gaarne zette zij zich op mijn vinger en liet zich door al de kamers van het huis geleiden; was zij buiten, dan luisterde zij evenwel niet naar mijn geroep, zoo min als naar dat mijner moeder