De Belgische Illustratie. Jaargang 3
(1870-1871)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– AuteursrechtvrijEene oude vertelling.I.Het is eeuwen lang geleden dat in het Walenkwartier een molenaar woonde, wiens naam Huibert was. Hij beminde God en zijn naaste, had een goede brave vrouw, en schoone, welvarende kinderen, waarvan de oudste hem binnen kort in zijn werk al hulp zou kunnen verleenen. Zijne Walen brachten hem genoeg verdiensten aan om er voor zijn stand goed van te kunnen leven en maar zelden werd hij door eenige zorg geplaagd. Hij had een gerust geweten, een gelukkig gezin, gezondheid en zijn dagelijksch brood, wat kon hij meer verlangen? De man gevoelde zich volmaakt gelukkig en het was dan ook zijn woord, - en een welgemeend woord, dat verzeker ik u! - dat, ware hij niet verplicht geweest om somtijds stil te liggen, nu eens omdat hij te veel, dan weêr omdat hij te weinig water hadGa naar voetnoot1), hij zijn lot niet had willen verruilen tegen het lot van den baanderheer, wiens laat hij was, en dien hij dikwijls met een schitterenden stoet en een geheel leger van hazewinden door de bosschen zag jagen. Hij had dus maar eene klacht en die, zoo dacht hij, zou ook gauw uit den weg geruimd zijn, want hij had een erfenis te wachten van een ouden oom, die voor een welgesteld man doorging. Toen hij den dood van oompje vernam, dacht onze molenaar dan ook een flinken duit te krijgen en daags voor hij zou uitgaan om zijne erfenis in bezit te nemen had hij met zijne vrouw reeds alles overlegd om het geld recht nuttig te besteden. Hij zou zijn molen verbeteren, maar vooral een paar kleine dammen laten aanleggen om het water in bedwang te houden, zoodat hij altijd juist zooveel water had als noodig was en geen druppel minder. Dan hoefde Huiberts molen nooit meer stil te staan, want koren had hij altijd genoeg te malen. Eene afwezigheid van een dag en een nacht van vrouw en kinderen was onzen molenaar tot nog toe eene onbekende zaak, waarvoor hij zich niet weinig bang maakte. Toen vader dan ook zijn schoonste kleeren had aangetrokken en den knapzak met den knoestigen gaanstok zou opnemen, was het van den kant zijner vrouw en kinderen een geween en gejammer, en wilden zij hem zoo dikwijls en telkens weêr om den hals vliegen dat de goede man geheel van zijn stuk geraakte en eindelijk geen anderen uitweg meer wist om weg te komen dan in allerhaast knapzak en stok te grijpen en weg te loopen zoo hard als hij kon. Zonder ongelukken kwam onze molenaar den volgenden dag aan het sterfhuis, maar tot zijn niet geringe teleurstelling moest hij daar vernemen dat oom-zaliger maar een klein beetje had achtergelaten en dat, na aftrek van wat aan den landheer voor rechten enz. en aan de kerk voor de uitvaart toekwam, er voor hem zoo goed als niets zou overblijven, hij die onderweg al gepeinsd had om, liever dan zijn ouden molen te verbeteren, een geheel nieuwen te gaan bouwen op eene geschikter plaats, ja die zelfs in zijn verbeelding in den nieuwen molen reeds meer dan honderd zakken graan gemalen had!.... Met het weinigje dat hij gekregen had in den zak, keerde hij treurig en moedeloos naar huis, naar vrouw en kinderen terug; meer dan eens gebeurde het hem dat hij onderweg onvriendelijk dacht over oom-zaliger, die hem zoo zeer had te leur gesteld! Wij menschen zijn toch ongelukkige wezens, want valt alles niet meê, zooals wij verwacht hadden, dan zijn wij dadelijk gereed om het ontvangene te vergeten en alleen te denken aan hetgeen wij niet gekregen hebben. Huibert ging dan, in treurige en onrechtvaardige gedachten verzonken, naar huis; maar dwaalde van zijn weg af en moest naar den rechten weg vragen. Men zeî hem dat hij maar in eene richting, welke men hem aanwees, moest voortgaan tot hij bij een gebouw kwam dat men reeds in de verte zien kon en dat groote vleugels; droeg die in den wind rondwaaiden. ‘Wat mag dat zijn,’ dacht hij, toen hij dichterbij gekomen was. Hij had zoo'n huis nog nooit gezien. ‘Wel dat is een windmolen,’ antwoordde hem een boer uit den omtrek. Huibert ging er nog dichter bij en bleef vlak voor den molen staan kijken om hem eens goed op te nemen. Daar kwam de molenaar voor den dag en, op Huiberts vraag om den molen eens van binnen te mogen zien, nam hij hem ook mede. Huibert verliet zijn collega geheel vol van wat hij gezien had, maar hij was nu nog veel treuriger dan vroeger, want, had zijn oom-zaliger hem niet zoo te leur gesteld, dan had hij zeker geld genoeg bezeten om zelf zulk een molen te laten bouwen op den heuvel bij zijn huis. Dan had hij kunnen werken met twee molens, en in alle geval had hij nooit meer behoeven stil te staan; want bij hoog water is er altijd veel wind. Nog wel twintig keeren wendde hij zich om, want hij wilde den molen nog eens zien, en toen hij eindelijk een hoogen heuvel moest overtrekken, waarachter hij den molen niet meer zou kunnen zien, ging hij er nog eens bij zitten om voor het laatst den molen te beschouwen en hem op zijn gemak, altijd maar in de verbeelding, naar den heuvel bij zijn huis over te brengen. Daar zag hij hem staan op dien heuvel hoog boven het groene geboomte en de vale rotsen uitstekend, en niemand anders was er de eigenaar van als hij zelf. Daar vlak bij stond zijn huis, maar hij ging er niet heên, in zijn nieuwen molen had hij veel te doen, want de korenzakken lagen er tot den zolder opgestapeld. Hij zag al met zekere welwillendheid neêr op de boeren, die hem kwamen vragen of zij den molen eens mochten zien, en die in hun hart zijn geluk benijdden. Maar, helaas, daar kwam hem het geroep van een nachtuil uit zijn droom wekken en de arme molenaar vond zich midden in den nacht op den top van een heuvel terug. Hij ging weêr op weg in een staat die nu eens der opgewekte dronkemansvreugde dan eens der diepste neêrslachtigheid nabijkwam, naarmate hij zich liet meêslepen door zijne ontstelde verbeelding of zich terugvond in de droeve werkelijkheid. Zijne verbeelding draaide geheel met den molen op den heuvel, de werkelijkheid was voor hem de kleine oude watermolen in het dal en zijne vrouw die hem blijde verwachtte en die bij zijn tehuiskomst zoo bitter door hem zou teleurgesteld worden. Wondere gedachten, die hij nooit vroeger gekend had, gingen hem door het hoofd. Daar kwam hij een man te gemoet die er als een rijke pachter uitzag en hij was van meening dat die daar van de markt terugkwam en in zijn gordel geld genoeg had.... Hij ging langs een kapelletje waarin achter het traliewerk een beeld stond der H. Maagd met een gouden kroon, schepter en veel gouden ex voto's. Een brandende | |
[pagina 356]
| |
lamp liet hem deze schatten aanschouwen, en hij dacht: ‘had ik dat eens!’.... Maar terstond bedacht hij zich en vroeg aan God vergiffenis voor die booze gedachte. Om niet meer in bekoring te vallen dwong hij zich te denken aan zijn jongste kind, een manneke van tien maanden, dat bij zijne tehuiskomst in de handjes zou klappen en hem tegenlachen, en.... niet te leur gesteld worden. LANDELIJKE BRUG IN HET BOSCH VAN CAMBRE.
| |
II.Eindelijk kwam Huibert aan een kruisweg en kende zijn weg niet meer. Daar hoorde hij op kleinen afstand den stap van een man, en spoedig zag hij uit een der vier wegen een persoon van opmerkelijk hooge gestalte aankomen, die een breed geranden hoed op het hoofd had en in een groenen mantel gewikkeld was. De vreemde hield eensklaps stand toen hij Huibert zag staan, die, gansch niet gerust over die ontmoeting, hem met een ‘God beware u,’ groette en toen wilde voortgaan. Maar de vreemde sprak hem op vastberaden toon aan: | |
[pagina 357]
| |
‘Het schijnt, vriend, dat wij denzelfden weg moeten gaan. Des te beter, want gezelschap op reis is des nachts altijd aangenaam.’ Het gesprek was hiermede geopend en in allen eenvoud vertelde de molenaar wie hij was, van waar hij kwam en werwaarts hij zich dacht te begeven. De man in den mantel vertelde hem dat hij lid van het metselaarsgilde te Luik en voor zaken op reis was. Te veel behoefte had de molenaar om te spreken dan dat hij zijn hart voor zijn reisgezel niet zou hebben geopend, maar de zekerheid dat hij met een bouwkundige te doen had noopte hem nog daarenboven te spreken van den indruk, dien de windmolen op hem had gemaakt en van zijn verlangen om een dergelijken te bezitten, een verlangen dat hij meende wel nooit bevredigd te zullen zien. De meester-metselaar roemde het nieuwe soort van molens, dat door de kruisvaarders uit het Oosten was overgebracht, heel hoog en toonde ten duidelijkste aan dat zij ver boven de watermolens de voorkeur verdienden; vooral daarom waren zij verkieselijker, zegde hij, omdat zij een geheel vormden dat, altijd in evenwicht, kon worden gedraaid en gekeerd naar alle richtingen van den wind, en omdat de beweegkracht daarin geheel geëvenredigd was aan den tegenstand en de wrijving der steenen. EEN STADSGEZICHT TE LEIDEN.
| |
[pagina 358]
| |
‘En,’ zoo voegde hij er bij, ‘hoe gunstig zou zulk een molen staan op de hoogten waar altijd een sterke wind heerscht.’ Dit laatste voerde de begeerlijkheid van den molenaar in top. ‘O,’ zeide hij, ‘had ik dat ding maar nooit gezien! Dag en nacht zal het mij mijne rust benemen. Had mijn oom-zaliger nooit bestaan, dan had ik ook nooit die noodlottige reis ondernomen, en was ik tevreden gebleven als vroeger. En nu hij eenmaal bestond en stierf, had hij mij maar goed wat nagelaten!.... Maar neen!.... Ternauwernood zal ik voor mijne geheele erfenis een nieuw rad aan mijn molen kunnen maken..... de d..... hale hem, den broeder van mijn goede moeder.’ Steeds werd hij warmer en warmer; eindelijk kwam hij zoover van te zeggen dat hij, mocht hij een molen bezitten, als dien hij gezien had, voor honderd jaren van zijn deel aan het paradijs wilde afstand doen. Toen hield zijn reisgezel stand, zag hem scherp in de oogen en begon te lachen. ‘Maar, vriend, dat meen je niet!’ ‘Waarachtig wel,’ riep de molenaar en sloeg met zijn stok op den grond. ‘Voorzichtig, man, Satan zou u kunnen hooren; wij zijn hier dicht bij een heksenkamp waar hij bij den Sabbat voorzit, en het is bij middernacht.’ Die herinnering aan den heksensabbat waarvan hij zooveel verschrikkelijks had gehoord, aan het uur van middernacht, waarop alle vreeselijke verschijningen gezien worden, deed Huibert sidderen. Werktuigelijk wilde hij een kruis maken, toen zijn gezel hem bij den arm vasthield. ‘Gij zijt zeer bang, man,’ zoo sprak hij, ‘alleen de gedachte dat Heintje op een kwartier afstands kan zijn doet u schrikken, en gij zoudt nog willen praten van hem honderd jaren gezelschap te houden, zoo hij u wilde rijk maken!.... Ik had dus gelijk dat uwe woorden maar kinderpraat waren.’ Huibert was verlegen om de zwakheid, waarvan hij bewijs had gegeven door zijne ontroering en antwoordde eindelijk: ‘Ik sprak niet van rijkdom; mijn geheel verlangen was slechts een klein windmolentje te bezitten op den heuvel bij mijn woning.’ ‘Maar als men den duivel wat vraagt dan kan men even zoo goed veel als weinig vragen. Als gij een kasteel vraagt, dan geeft hij er nog eenige hoeven bij; vraagt gij den molen, dan krijgt gij ook een huis. Ik weet daar zoo iets van.’ ‘Hoezoo?’ ‘Wel, ik heb al eens voor zijn rekening gemetseld. Hij betaalt goed en dat is een groote.’ ‘Gij kent hem dus?’ ‘Wat een vraag! Ik heb hem honderd en honderd keeren gezien.’ ‘En waart gij dan niet bang voor uwe ziel?’ ‘Dat is eene vraag waarmeê wij, stadsche luî, ons niet bezig houden. Het eerste is een goed leven te leiden op deze wereld, nu wij er toch op zijn; de vrees voor de toekomst moet het tegenwoordige niet vergallen. Gelukkig te zijn, zich benijd te weten voor dit leven en de toekomst van ons kroost te verzekeren, zijn dingen waarvoor men zooal wat moet wagen.’ Weêr waren de reizigers aan een kruisweg gekomen. De man in den mantel sprak tot den molenaar: ‘Hier ga ik u verlaten. Over eene week, dus Vrijdag nacht juist op het twaalfde uur zal ik wederom hier zijn. Dit zeg ik u voor het geval dat gij van mijne hulp zoudt willen gebruik maken, en ik blijf u borg dat gij een prachtig huis zult hebben met een molen, zooals er in tien uur in den omtrek geen te vinden is.... Begrepen?.... Vaarwel dan of tot wederziens, zoo gij wilt.’ En de zonderlinge vreemde liet den molenaar plotseling alleen; hij sloeg een zijweg in en verdween langzamerhand uit het gezicht. Huibert sidderde weêr, want juist dien weg leidde naar den heksenkamp.... | |
IIIEerst laat in den nacht kwam onze held op den heuvel aan waar hij zoo gaarne een windmolen zou zien verrijzen. Zijn hoofd gloeide, zijne ledematen schenen vermorzeld. Hij zette zich op den heuvel neêr, en voor het eerst, sinds hij zijn reisgezel had verlaten, kon hij wederom zijne gedachten een weinig samenrapen. Hij overdacht nog eens alles wat tusschen hen gesproken was en in dit alles stuitte hij meermalen op een vraagstuk, dat hij in zijn geest onderzocht. Of de gewaande meester-metselaar was de Satan in persoon, ofwel een machtige en invloedrijke toovenaar of wel een spotter die hem wilde bedriegen. Na alles zoo goed hij kon te hebben gewikt en gewogen stond het bij hem vast dat het een toovenaar moest wezen. ‘Het is maar een mensch,’ zei hij tot zich zelven, ‘die met den duivel in betrekking staat en naar den Sabbat op weg is.’ Toen hij tot deze slotsom zijner overwegingen gekomen was, wilde hij van zijn heuveltop afdalen, toen de maan van achter het wolkenfloers te voorschijn kwam en met hare zilveren stralen den heuvel en de vallei, waarin zijne woning stond, overgoot. Op dien heuvel had zijne verbeelding daar den molen weêr getooverd en als in een toovergezicht beschouwde hij hem, terwijl hij hem tevens vergeleek met zijn nietig watermolentje met een strooien dak gedekt, dat daar in zijne arme werkelijkheid stond. Het was op het laatst der Meimaand en de dag zou haast aanbreken. Huibert oordeelde het best het aanbreken van den dag maar af te wachten, om aan zijne vrouw het kwade nieuws te gaan mededeelen. Om vier uur in den morgen kwam zijn oudste zoon naar buiten; hij droeg een zak om den tremel (molentrechter waardoor het graan op de steenen valt) te gaan vullen, een bewijs voor den molenaar dat zijn werk gedurende zijne afwezigheid niet stil stond. Huibert kwam haastig van zijn heuvel af en ging recht op den molen aan; de jongen slaakte een vreugdekreet toen hij zijn vader zag en vloog hem om den hals. Op zijn vreugdekreet kwamen zijne moeder en oudste broertjes eveneens toegeschoten en de molenaar werd in triomf de woning binnen gedragen welke hij voor drie dagen had verlaten. Maar weldra had zijn goed vrouwtje gezien dat hij droevig gestemd, zelfs lijdend was en vroeg hem of hij ziek was. ‘Waarachtig! men zou het van minder worden!.... Zie dat komt er van als men te veel op een erfenis rekent....’ ‘Hebt gij misschien niets gekregen?’ vroeg zij weder. ‘Ja wel, maar niet wat ik verwacht had.’ ‘Hoeveel dan?’ ‘Maar een beetje; maar eenige kronen.’ Nu hadden zij wel op honderd kronen ten minste gerekend. Huibert was dus bevreesd dat hij nu de klaagtonen zijner vrouw zou vernemen, maar haar zacht uiterlijk bleef vriendelijk zooals eerst. ‘Welnu, dat Godswil geschiede!’ zeide zij. ‘Wij hebben reeds zoo lang van onzen arbeid geleefd en daarmeê onze, vijf kinderen gevoed, wij zullen dus nu zeker niet armer zijn, nu twee onzer lievelingen alras hun eigen onderhoud zullen verdienen.’ Deze gelatenheid zijner vrouw lichtte den molenaar een steen van het hart. ‘'t Is nogtans jammer,’ sprak hij; ‘had mijn oom-zaliger ons de verwachte som nagelaten wat zouden wij die heerlijk hebben besteed!’ En terwijl hij zich op een stuk brood vergastte. beschreef hij den windmolen, waarin zijne vrouw en kinderen nog veel meer schik hadden dan hij zelf. ‘En dit hadden wij kunnen hebben!’ vervolgde hij, terwijl een diepe zucht uit zijne borst opwelde. ‘Maar het was Gods wil niet,’ zeî zijne vrouw. ‘Hij weet beter wat ons past en weigert ons dikwijls iets, waarnaar wij verlangen, omdat hij weet dat het voor ons een ramp zou worden. Wij moeten dat alles dus beschouwen als een nieuw bewijs zijner goedheid en ons daar niet over beklagen.’ Misschien had de molenaar ook wel alles wat verder met hem gebeurd was aan zijne vrouw verteld, maar nu hij haar zoo hoorde spreken besloot hij er nooit van te kikken. Maar toen hij een weinig rust wilde nemen, droomde hij van zijne zonderlinge ontmoeting en kon haar den geheelen dag geen oogenblik uit zijn hoofd stellen. Den volgenden dag, een Zondag, kreeg hij na de Hoogmis zijne kalmte een weinig terug, maar in den namiddag ontstond er een vreeselijk onweder; stroomen regen vielen den geheelen nacht en den volgenden dag neêr, zoodat de rivier buiten hare oevers trad en den molen dwong stil te staan. Tot overmaat van ramp bevond hij dat eenige rotsblokken, door de rivier voortgekruid, zijn molenrad, dat toch al niet te best meer was, erg beschadigd hadden. ‘Ik durf wedden,’ zoo morde hij ieder oogenblik ‘dat de molenaar daar ginds werkt dat het een lust is, het waait zoo'n lekker koeltje!.... En ik kan met de armen over elkander gaan staan.... God weet wanneer ik weêr zal kunnen malen, want ik vrees dat mijn rad niet meer zal loopen.... Mijn God, wat zal er met ons gaan gebeuren?’ Donderdag's ging hij naar een naburig dorp om eene rekening betaald te krijgen, en trad eene herberg binnen, waar hij een ouden koster vond, die was afgezet geworden omdat hij in verdenking lag van tooverij. Men had dien man op ongepaste uren in het veld aangetroffen met een brandenden fakkel in de hand en men dacht dat hij over bronnen beschikte, welke hij niet kon verantwoorden. Huibert die vroeger den ouden Gilles gevlucht had, ging nu een glas met hem drinken en knoopte een gesprek met hem aan. Het is te begrijpen dat de molenaar voor alles sprak van zijn windmolen en dat hij later, toen alles hem niet duidelijk meer was, tot in de kleinste bijzonderheden zijn avontuur op den kruisweg, van den vorigen Vrijdagnacht vertelde. De oude koster keek hem met het eenige oog dat hij nog had, maar dat van een ongewonen gloed straalde, aan. ‘En,’ zoo vroeg hij eindelijk, ‘wat is nu uw voornemen? Zoudt gij dwaas genoeg zijn om zoo'n mooie gelegenheid onbenut te laten voorbijgaan?’ De molenaar zweeg een oogenblik; hij scheen te peinzen. ‘Kon ik maar eenige inlichting bekomen,’ sprak hij eindelijk. ‘Laat eens zien.... gij moet hem kennen, gij!....’ ‘Wien?’ ‘Den meester-metselaar’ ‘O, ik begrijp u,’ hernam de andere lachend, ‘gij gelooft dus ook aan de domheden die men u op mijne rekening voorpraat. Luister | |
[pagina 359]
| |
wel.... Morgen, zegt gij, wordt gij op de heide verwacht. Welnu, als gij er niet heên wilt gaan, zeg het mij dan kortweg, dan zal ik gaan. Ik heb daar mijne rekening ook bij, want ik zou gaarne weten waar zekere schat verborgen is die mij voor altijd moet verrijken. Ik denk dat de meester mij ook wel zal helpen, want wat de menschen ook praten, mijne ziel is net zoo goed als eene andere.’ Dos sprak de bekoorder om Huibert op te jagen, of was het hem waarlijk gemeend? Zeker is het dat zijne woorden aan allen twijfel van Huibert een einde maakten, die, met bevende stem wel is waar, slechts dit eene woord nog sprak: ‘Ik zal gaan!’ | |
IV.Het was reeds nacht toen de molenaar te huis kwam; voor het eerst sinds hun huwelijk zag zijne vrouw hem nu beschonken voor zich staan. In zijne dronkenmanstaal sprak hij over alles, maar vooral over de groote veranderingen die binnen eenige dagen in hun lot zouden plaats grijpen, want binnen kort, zoo voorspelde hij, zou hij de eerste molenaar der wereld zijn. Gedurende den nacht hoorde zijne vrouw hem in zijn onrustigen slaap onafgebroken woorden stamelen; zij luisterde nog eene wijl en weldra klonk het: ‘Vorst Belzebub vraag voor den schoonen windmolen en het steenen huis, dat gij voor mij zult bouwen, niet mijne ziel voor alle eeuwigheid...... honderd jaren is reeds zoo lang!’ Het was alsof een lichtstraal der arme vrouw in het nachtelijk duister geheel het gebeurde voor de oogen ontvouwde. ‘O mijn God,’ riep zij, ‘mijn man heeft zich aan den booze verkocht voor den prijs van een windmolen! Dat onze Heer en Zijne Heilige Moeder ons beschermen!’ Den volgenden morgen was Huibert bijzonder stilzwijgend en afgetrokken. Ieder gezelschap scheen hem te hinderen, want hij vluchtte weg voor iedereen, voor zijne vrouw, voor zijne kinderen, voor de kalanten. Zijne arme vrouw zag zich hierdoor slechts in hare vrees bevestigd; in de hoop dat zij er nog in mocht slagen haren man aan het gevreesde gevaar te ontrukken, wilde zij bij hem blijven, ook al zou het haar duidelijk zijn dat hij haar gezelschap schuwde. Zij zocht hem dan in den molen, in den omtrek, in het dorp...... hij was er niet. Eerst bij het vallen van den nacht kwam hij te huis, voor de tweede maal in volslagen dronkenschap. Weer was de ongelukkige bij zijn raadsman geweest om met hem zijn plannen te overleggen en zich dronken te drinken. Op het zachte verwijt zijner vrouw, antwoordde hij op brutale wijze, hij die vroeger geen enkel hard woord tot haar had gesproken. De arme moeder weende en zeeg, door smart overstelpt en van alle bewustzijn beroofd, op een stoel neder. De kinderen begonnen op hunne beurt te weeklagen en de hulp huns vaders in te roepen. Dit schouwspel scheen den dronkaard die nog niet alle gevoel verstompt had, te treffen, maar in de plaats van zijne arme vrouw, zijne weenende kinderen te helpen en te troosten, brak hij ook in tranen los en vluchtte uit de woning. Een vreeselijke strijd woedde in zijn binnenste..... misschien had het berouw over zijne boosheid de overhand gehad, maar daar voor zijne oogen lag de heuvel, waarop zijn molen moest gebouwd worden en die zijne ontstelde verbeelding reeds zoo vaak had aanschouwd; en zijn raadsman had hem door tal van logenachtige voorbeelden zoozeer in zijn strikken verward, dat weldra die eerste goede gedachte werd verworpen en dat na dien strijd bij hem vaster stond dan ooit dat alleen van den booze voor hem aardsch geluk en rijkdom te verkrijgen waren. De volgende dagen waren nu allen gelijk aan dien eersten dag sinds zijn bezoek bij den verleider. Van het eene kwaad kwam het ander; zijn zucht tot rijkdom had hem aan den booze overgeleverd, en van nu af waren dronkenschap, vloeken en mishandeling zijner vrouw, waaraan hij nooit had gedacht, voor hem reeds eene gewoonte geworden. Zoo kwam eindelijk de eerste Vrijdagnacht, waarin volgens afspraak de molenaar zich op den kruisweg zou bevinden. In 't nachtelijk uur sloop hij zijne woning uit, in de meening dat zijne vrouw sliep. Maar deze volgde hem op den voet, door bosschen en velden en kwam schier gelijktijdig met hem ter plaatse. Op geringen afstand hield zij stil en verborg zich achter eenige struiken om alles goed te kunnen bespieden. De molenaar was op eene kleine hoogte gaan zitten, en schouwde oplettend rond. Weldra kwam er een onbekende aan den kruisweg, het was een man van hooge gestalte, dezelfde dien wij reeds eenmaal daar ter plaatse hebben ontmoet. De arme vrouw beefde van het hoofd tot de voeten; zij meende te zien dat vlammen uit den grond opwarrelden en bliksemstralen het luchtruim doorkliefden; het scheen haar alsof een orkaan de boomen rondom haar ontwortelden; maar van dat alles gebeurde niets. De onbekende had zich tusschen haar en haar man geplaatst zoodat zij niet kon zien wat er gebeurde; na eenige oogenblikkeu van doodelijken angst hoorde zij eene stem: ‘Zal dan in den derden nacht na dezen alles voor het eerste hanengekraai gebeurd zijn?’ ‘Ja; wanneer de haan kraait en de molen zijne wieken niet op hetzelfde oogenblik in beweging stelt, dan verbeur ik alle aanspraak.’ ‘En zoo staat het vast?’ ‘Ja.’ De vrouw behoefde er niet meer van te weten. Zij maakte een kruis dat van eerzucht, uit het diepste der borst opgeweld, vergezeld ging en verwijderde zich. Toen haar man te huis kwam, was zij reeds weder te bed en veinsde in diepen slaap verzonken te zijn.
Den volgenden morgen gaf Huibert voor dat hij een timmerman ging zoeken om zijn molenrad in orde te brengen, maar hij ging rechtstreeks naar zijn verleider en raadsman, want hij moest zijn vrouw voorbereiden op hetgeen zou gebeuren, en daartoe had hij wel eenigen raad noodig. De oude zou die taak op zich nemen. Men zag dan ook tegen den avond een pelgrim de molenaarswoning binnentreden en de vrouw een drank ter verkwikking afvragen. Terstond was deze bereid; de pelgrim dronk en verkwikte zich en zeide eindelijk, na lang en breed van zijne heilige tochten verteld en met de vrouw gesproken te hebben, terwijl hij heênging: ‘De Hemel heeft u willen beproeven, vrouw. Maar uwe beproevingen gaan een einde nemen. Uw man verlangt een windmolen en dit verlangen doet hem kwaad omdat het niet bevredigd werd. Welnu, reeds dezen nacht zullen de engelen er een bouwen.’ De pelgrim verwijderde zich en de vrouw toonde zich zeer verheugd. Geen oogenblik liet zij haren man blijken dat zij alles wist maar vertelde hem schijnbaar verheugd wat haar de pelgrim gezegd had, als ware het eene heugelijke tijding waaraan zij zelve geloofde. De molenaar van zijnen kant veinsde evenveel vreugde en bewondering, maar geen trek van zijn gelaat was voor de vrouw verborgen. | |
V.Tusschen elf uur en middernacht vernam men een groot gedruisch bij de woning van den molenaar. Men hoorde duidelijk het rollen van ontzettende rotsbrokken en stukken hout en bij het eerste daglicht vond de molenaar eene verbazende massa bouwmaterialen samengebracht en de grondslagen voor een ruim gebouw reeds gelegd. Den volgenden nacht was het weêr hetzelfde. De molenaar stond heimelijk op en sloop naar buiten; zijne vrouw zag door de vensters een bijna afgewerkt gebouw staan waaraan tallooze arbeiders werkten met een ongekenden ijver, 's Morgens was het gebouw reeds onder dak maar zijne kap rustte slechts op eene spil. Het was de windmolen en daarnaast eene groote woning voor den molenaar. Huibert was dronken van vreugde; niets had hij liever gezien dan dat alle bewoners van den omtrek langs zijn molen waren gekomen om hem te bezichtigen, maar bij toeval zag men gedurende beide dagen geen enkel voorbijganger. Den derden nacht ging de molenaar weêr naar buiten, waar het eenzelfde drukte was als de twee vorige nachten. Ook zijne vrouw verliet hare legerstede, en na een kwartier uurs gebeden te hebben, ging zij naar hare kinderen, drukte hun een kus op het voorhoofd, aanschouwde hen nog een oogenblik met meer dan moederlijke teederheid en verliet het huis met betraande oogen. Zij beklom in stilte den heuvel en zonder opgemerkt te worden trad zij den nieuwen molen binnen. De molenaar zat op een afstand en hield den strakken blik op de molenwieken gericht om te zien of zij nog niet zouden draaien. Eensklaps sprong hij op van schrik; hij gevoelde eene hand die hem op den schouder gelegd werd, maar eene welbekende stem stélde hem weder gerust. ‘Welnu, vriend, zijt gij tevreden?’ De molenaar wilde antwoorden, maar de haan kraaide op dat oogenblik en nu zag hij weêr met strakken blik naar de molenwieken of zij gingen draaien. Maar zij bleven onbewegelijk. Zij bleven even stil bij het tweede hanengekraai. De molenaar hield den adem in. ‘Draait hij niet?’ vroeg hij eindelijk. De haan kraaide een derde maal. De oogen van den metselaarsbaas waren gloeiende kolen gelijk. Hij stiet een dof gebrul uit van gramschap waartusschen men het spottend gekraai van den haan bij herhaling kon vernemen; hij wierp een dreigenden blik op den molenaar en riep toen in een vreemde taal zijne gezellen, die allen stom van verbazing boven op de molenkap stonden, tot zich en verdween onder luid gevloek en verwenschingen voor den molenaar, dien hij van bedrog en kwade trouw beschuldigde. Huibert, niet minder beschaamd dan de metselaarsbaas, bleef langen tijd onbeweeglijk naar den molen zien. Bij het eerste daglicht waagde hij het naderbij te komen en binnen te gaan. Hij vond zijne vrouw in den molen met uitgestrekte armen biddend en God dankend dat Hij haren man van de eeuwige verdoemenis had gevrijwaard. De molenaar besefte thans alles; hij zag dat zijne vrouw, zijn gegeheim had geraden en was haar dankbaar voor de redding welke zij hem door haar vroom gebed hed aangebracht. Wel was het hem somtijds leed dat hij altijd zijn begeerden windmolen, het bewijs van zijn vreeselijken zondeval voor oogen had, maar dan verheugde het hem bij eenig nadenken toch weêr, dat die molen nimmer gedraaid had en ook voor niemand ooit zou draaien. |
|