De eerste duinen.
De felle Noordwind huilt en loeit
De zee staat hol: de woeste baar,
Beukt met het dreigendst noodgevaar,
‘Hoor, Vader, hoor! d'orkaan barst los,
De golven rollen ver op 't strand,
Geen redding meer voor 't veege land,
Help, Bisschop, wij vergaan!’
‘Houdt moed, mijn kind'ren, God is groot,
Zijn macht is zonder end;
Bidt vurig in ootmoedigheid:
Is U zijn vaderlijk beleid,
Zijn liefde niet bekend?’
‘God staat ons immer in 't gevaar,
Op 't liefderijkst ter zij:
Want waar een beê ten hemel schiet,
Verlaat de Heer de zijnen niet;
Hij staat ons immer bij.’
‘Ja, God is groot, oneindig groot,
Hij mint ons, o! zoo teêr: -
Ik spoed naar 't buld'rend zeegeweld,
Gods almacht heeft haar wet gesteld;
De bisschop neemt zijn ring en staf,
En wandelt langs het strand:
En waar zijn heil'ge voetzool stond,
Rees dra een duintop uit den grond,
Tot bolwerk van het land.
Daar golfde een sterke duinenrei
Als wacht op 't land gezet: -
De zee was met haar woeste kracht,
Voor eeuwig onder 't juk gebracht;
Een kreet van vreugde ging er op:
‘Ja God de Heer is groot!
Hij hoorde ons vurig smeekgebed,
En heeft ons uit den nood gered,
‘Ja’ sprak de grijze Willibrord,
‘God staat ons steeds ter zij;
Want, waar een beê ten hemel schiet,
Verlaat de Heer de zijnen niet;
S.C.,
W.P.d.J...,
24 Mei 1871.
Stud.
|
|