hebben, legerde de fransche generaal Faidherbe zich met zijne zeesoldaten op eene reeks van hellingen, welke zich tusschen Daours links en Cantoy rechts uitstrekten en in welks midden Pont-de-Novelles lag. In den morgen van den 23 December ving de verwoede strijd aan. Niettegenstaande de Pruisen in groote overmacht waren, werd hun linkervleugel door de mariniers omsingeld en overrompeld, waarbij een allerhevigst en moorddadig bajonetgevecht plaats had. Op andere punten der strijdlinie belaagden de mariniers hunne vijanden, gelijk op onze gravure is voorgesteld, door te midden van den sneeuw en bij een koude van elf graden, op den grond of achter boomstammen te kruipen en aldus hunne jacht op de Pruisen te maken, gelijk zij zulks de Indianen op tijgers en andere wilde dieren zagen doen. In het heete van den strijd echter schenen de zeesoldaten het beneden zich te beschouwen, om van hunne geweren gebruik te maken; ze hingen deze aan den riem over den schouder en te midden van het levendigste vuur stormden zij, slechts met hunne enterbijlen gewapend, op den vijand in. Men verhaalt, dat een fregatkapitein bij zulk een aanval tegelijk door drie kogels gewond werd en nogtans zijne makkers het ‘voorwaarts!’ bleef toeroepen, tot hem op eens met de stem ook het leven begaf.
Bij de verdediging der forten rondom Parijs, bij Amiens, Bourget en in de gevechten in het Westen en Noorden van Frankrijk geleverd, gedroegen de mariniers zich overal met denzelfden bewonderenswaardigen heldenmoed. Bij St. Quentin werd ten laatste echter het dappere leger van Faidherbe geslagen en met dit verdween ook voor Frankrijk alle hoop op redding. 't Was een droevig schouwspel de overgebleven dappere krijgers uit den strijd te zien wederkeeren. De arme soldaten waren bleek, lijdend, geheel overdekt met slijk en bloed, van vermoeienis leunend tegen de huizen om niet te vallen. Er waren er onder hen die er zoo deerlijk gehavend uitzagen en zoo met modder waren bedekt, dat schier geen menschelijke gedaante in hen was te onderscheiden. Velen hadden kousen noch schoenen meer aan de voeten. Terwijl zij aldus zich voortsleepten, klonk op eens het geroep: terug, de Pruisen rukken aan. En inderdaad van verschillende zijden weerklonk het geweeren kanonvuur, de Pruisen vervolg len de vluchtelingen. In Kamerijk, waar men door het geraas van wagens en karren in 't eerst het kanon niet gehoord had, ontstond een onbeschrijflijke schrik. De vrouwen kwamen uit de woningen, huilden en jammerden, terwijl zij de handen ten hemel verhieven. De koetsiers en voerlieden sloegen op de paarden, om hen sneller te doen vooruitgaan, de arme soldaten deden bovenmenschelijke pogingen, om den stap te verhaasten, velen stormden in wilde vlucht vooruit, schier zonder te weten waarheen, doch nauwelijks hadden zij eenige schreden gedaan of hunne krachten bezweken van vermoeienis ofwel zij vielen getroffen door de kogels der vijandelijke vervolgers.
Van zulke tooneelen was het diep geteisterde Frankrijk in den bloedigen oorlog van 1870 getuige; zijne dapperste strijders zag het schier zonder kleeren en schoeisel aan al de gevolgen eener wanhopige vlucht blootgesteld. Maar niet alleen leed het diep rampzalige Frankrijk in zijne zonen, ook in zijne monumenten en in velen dier trotsche gebouwen, waarop het eertijds roemde, werd het getroffen.
Recht vreeselijk moet bijv, de vermeling te St. Cloud genoemd worden, waarover wij reeds in vroegere nommers spraken. Treurig was het schouwspel zoovele monumenten der geschiedenis en der kunst verwoest te zien. Maar men vergete niet, zoo men de rampen des oorlogs naar den eisch wil schatten, hoe menige arme en ook welgezeten burger in die vreeselijke verwoesting oneindig meer verloor, dan een paleis of eenig gedenkstuk van kunst voor waarde kan hebben!
Treffend is het verhaal door een ooggetuige over deze tooneelen van verwoesting rondom Parijs medegedeeld. ‘De wonderschoone weg, die naar St. Cloud leidt,’ zoo verhaalt hij o.a. ‘was door de vernielende hand des oorlogs geheel onkenbaar gemaakt; gansche dorpen lagen verwoest en hoe meer men St. Cloud naderde, des te ontzettender trad de verwoesting aan den dag. Bij het kleine dorp, dat aan St. Cloud grenst, begonnen de ruïnen reeds, daar hadden granaten en vuur krachtig samengewerkt om een woestijn te maken van de stille haardstede van vreedzame menschen. Een geheele ruimte opende zich voor mijn blik; voor mij, en door de eindelijk doorgebroken zon hel beschenen, lag de prachtvolle invaliden-dom met zijn gouden koepel en schitterde en fonkelde hij in het licht; voor mij lag het geheele verre Parijs met al zijne dommen en paleizen, omgeven door de forten, van welker kanteelen nu de duitsche vlag wapperde en om mij heen een afschuwelijk schouwspel, een uiteengerukte verbrande huizenmassa met ingestorte wanden en gapende vertrekken, gelijk aan een reeks van opgestapelde lijken. Van geheele dorpen waren slechts zwart gebrande brokstukken van muren overgebleven. Hier en daar zag men nog prachtig behangen kamers die ieder oogenblik dreigden in te storten. Daar lag een kachel, nog even aan de pijp bevestigd, maar die bij den minsten stoot op straat dreigde te vallen; ginds weer een half verkoold doek in olieverf in een lijst, die eens verguld was geweest; daarnevens een naaitafel, die op wonderlijke wijze door middel van een scharnier nog in de hoogte werd gehouden. Die ruimte daar was vroeger de slaapkamer van vreedzame menschen geweest; de overblijfselen van bedsteden en andere attributen waren nog zeer duidelijk herkenbaar.
‘Er kwamen menschen van den kant van Parijs; het waren de ongelukkige bewoners, die daarheen gevlucht waren. Met gevouwen handen stonden zij voor hunne verwoeste eigendommen, maar geen woord kwam over hunne lippen; zij stortten geene tranen, want het ongeluk, dat hen overstelpte, was te vreeselijk om het door weeklachten te kunnen uitdrukken.
‘De geheele bloeiende en rijke stad St. Cloud was in een enkelen rookenden puinhoop verkeerd. Het kasteel van St. Cloud werd door granaten en brandkogels van den Mont-Valérien in brand en tot puin geschoten. Doch wat beteekende deze verwoesting, hoe verschrikkelijk ook, van het eenmaal zoo prachtige slot, wanneer men eerst de puinhoopen van zoo vele stulpen en vreedzame woningen heeft aanschouwd.’