Wat deed Lens in die lange afwezigheid?
Hij is niet geneigd veel uitlegging ten dezen opzichte te geven - dat merkt Guller wel; doch in het weinige dat de gewezen kassier vertelt, mengen zich in dat leven op- en ondergang, weelde en armoede gedurig door elkander.
Lens is in Engeland geweest, daarna in Amerika, dat hij van het Noorden tot het Zuiden afzwalkte; hij kent het leven der geldwereld in New-York, gelijk dat des goudzoekers en des spelers in Californië; hij spreekt van avontuur-tochten in de prairiën en op zee - en het schijnt Guller altijd toe, dat hier en daar in zijne gesprekken dwaallichtjes opstijgen, die boven misdadige armoede, slemphuizen en gevangenissen dansen.
Is het te verwonderen, dat die gelukzoeker vreemder dan ooit in dien burgerkring is?
Ook 't is het heimwee niet, dat hem van de andere zij der wereld herwaarts heeft gedreven; 't is de zucht niet, om, op het einde van zijn leven, nog eens vrouw en kinderen, in eene berouwvolle omarming, te omhelzen - neen! had het hem wel gegaan, hij zou er niet aan gedacht hebben naar Europa terug te keeren - gewis niet.
‘Ik zie wel,’ heeft hij meer dan eens tot vrouw of dochter gezegd; ‘ik zie wel, dat ik hier “ten overtel” ben.’
En dat is niet waar; zij meenen het recht goed met hem, maar hij zelf gevoelt zich in dien kring minder dan ooit thuis.
Vroeger was die kring niet hoog genoeg, nu - 't is verschrikkelijk! - nu is die kring niet laag genoeg voor hem.
En wat heeft men al niet voor den zwendelaar opgeofferd! Zelfs de schuld aan Mijnheer en Mevrouw Drozer, te Spa aangegaan, werd als het ware stuiver voor stuiver betaald.
In de eerste dagen blijft Lens in huis; hij zit in de huiskamer achter de kachel, rookt zwijgend zijne pijp, vraagt soms aan vrouw of dochter ‘is er geen jenever in huis?’ drinkt en eet, en staat nauwelijks op om eens het gordijn van het raam op te lichten en den winkel in te zien, terwijl hij meestal naar boven en naar bed is, vóór dat Guller van zijn kantoor terug keert.
Neen, dien duldt hij niet. Geen wonder! de schuldige haat den eerlijken man.
Na eenige dagen, nu Lens weêr goed gekleed is, staat hij boven meestal voor het venster en ziet de voorbijgangers in de straat; welhaast waagt hij zijn eerste uitstapje.
Al wat hij ontmoet is hem vreemd; de huizen en de menschen zijn veranderd, 't Is overal of eene gansch andere bevolking de plaats van die in zijnen tijd, heeft ingenomen. Wie denkt er nog aan den schitterenden kassier van voor vijftien jaren! Wie kent hem nog!.... Niemand, of ten minste men houdt zich alsof men hem niet meer kent.
Hier woonde Drozer-van Filtz.... De gewezen kassier leest nu een gansch anderen naam op de deurplaat. Zóó is het met allen, die hij gekend heeft. Alleen de aloude burgerhuizen en burgerfamiliën schijnen nog recht te staan en elken maatschappelijken storm getrotseerd te hebben. De kerken en hare torens staan er ook nog - en dat verveelt Lens nog het meest van al.
Wat is er van dien Drozer en van zijne prachtlievende vrouw, met welke hij zijne laatste dagen van weelde in Europa; te Spa aan de roulette doorbracht, geworden?
Deze haalt de schouders op, gene zegt ‘totaal onbekend,’ een derde herinnert zich wel eenen naam van dien aard, maar weet niets bepaalds; een vierde weet wel dat die firma, vele jaren geleden, gesprongen is, maar hij meent dat die Drozer docd is. Men vergeet zoo spoedig in het stoomend gewoel der stad!
Overigens de beursmannen en vroegere voorsprekers, die Lens herkennen, staan hem niet gaarne lang te woord; ze maken het kort met hem. 't Is of zij nog altijd het brandmerk der justicie op zijn voorhoofd zien. Daarenboven, het uiterlijk van Lens is zoo onhebbelijk geworden!
Eindelijk! De gewezen kassier verneemt dat Drozer sedert jaren in het gesticht der Cellebroêrs besteed wordt - dus in een levend graf zit, en dat Mevrouw Drozer in het St. Andries-kwartier een kamerke bewoont, onderhouden door hare familie, welke zij tijdens hare weelde niet wilde herkennen.....
Hij weet de straat, het nummer van het huis. Daarheen!
Nummer 32; 't is een pottenwinkeltje. Langs een smalle, donkere trap gaat men naar boven. Eerst wanneer de deur der voorkamer geopend wordt, komt er licht.
De kamer heeft witte muren, een vloer zonder tapijt of mat, eene zwart berookte zoldering; zij bevat eene tafel met een versleten toile cirée, een bed met verschoten percalinen gordijnen, eene commode, op welke een oud wit porceleinen servies met vergulde randen; eene kookkachel, een kleine gescheurde spiegel, een paar ingelijste printen uit het leven van den verloren zoon, twee of drie biezen stoelen. Op de zwart geverfde schoorsteen staan een paar bestoven porceleinen tassen, met vergulde opschriften; bonheur en amitie zijn grootendeels uitgewischt en met zwarte scheuren overdekt - even als het leven der bewoonster.
Dáár, in die meer dan nederige kamer, woont nu de vroeger zoo prachtlievende Mevrouw Drozer!
Niets, zelfs niet het snoer van valsche diamanten, is er van vroeger over, niets. De vrouw zelf is oud, vuil en verlept; haar kleedsel bestaat uit ‘aflaterkens’ en is dus alles behalve keurig. Het haar is grijs, het voorhoofd gerimpeld, de handen mager en onrein.
Gij kent van de andere zijde Lens.
Die twee ruïnen zitten tegenover elkander. Veel hebben zij, sedert den pleiziertocht naar Spa - nu ruim vijftien jaren geleden - ondervonden; doch verbeterd zijn ze niet, wel verbitterd.
Mevrouw Drozer heeft Mijnheer Lens tamelijk koel, zelfs wat boos ontvangen - want ze kan dat tooneel met die valsche diamanten nog niet vergeten; daarbij, Lens is en blijft toch maar een schelm, een compromittant persoon.....
Doch Mijnheer Lens is tamelijk wel gekleed, en hij zegt nog altijd ‘Mevrouw,’ gelijk in de dagen van salon en veranda: - ze kan hem dus wel ontvangen, als de zaak niet ruchtbaar wordt.
Het verledene wordt weinig of niet aangeroerd: uit het gesprek blijkt dat Mijnheer Lens het slachtoffer is van eene valsche aanklacht, Mevrouw Drozer van een eerloos bedrog; dat beiden miskend en vertrapt werden; dat menschen die, zoo als zij, rond en vrij door de wereld gaan, niet gelukken, maar wel schijnheilige pilaarbijters. Summa summarum, men vindt de ware oorzaak van beider ongeluk: beiden werden ten onder gebracht door..... de kwezels en priesters.
Hoe wilt ge dat twee zoo'n onschuldige offers, door denzelfden vijand belaagd, eindelijk niet sympathiseeren!
Men spreekt veel van het tegenwoordige; bitter zijn ze voor hunne familiën, bitter voor de oude bekenden en vrienden, ofschoon Mevrouw Drozer wil doen gelooven dat ze niemand noodig heeft, dat ze van haar renten leeft - 't geen den ouden cyniek doet glimlachen. Hij, hij is kwaadgezind jegens zijn schoonzoon, die de kas zoo zorgvuldig gesloten houdt; hij ziet het wel, hij is ‘ten overtel’ in het gouden Schaap.
Beiden voeren den toon van over vijftien jaren; men zou zeggen dat zij te Spa waren, of onder Drozer's prachtige veranda zaten - eene zinsbegoocheling die hoogst komiek zou geweest zijn voor een derden persoon, die den liederlijken kerel en de verlepte en slonzerige dame, door de spleet der deur hadde kunnen gadeslaan.
Dat kluchtspel ‘de hooge wereld in lompen’ wordt nog kluchtiger, als Mevrouw twee glaasjes op theeschoteltjes van het gescheurd servies zet, en uit een onaanzienlijk karafke.... klaren jenever schenkt, die echter zoo majestueus gedronken wordt als ware hij spaansche morgenwijn.
Geen tien minuten later, of Mevrouw heeft een spel zwarte kaarten vast, die er uitzien alsof ze jaren lang tot het kaartleggen hebben gediend, en zonder te vragen ‘willen wij een partijtje spelen?’ schudt ze het spel en geeft, als het ware onnadenkend; Lens neemt de kaarten even onnadenkend op - gewoonte is eene tweede natuur - en nu spelen ze écarté.
Allengs komt er warmte in het spel.
Ze spelen driftig, nijdig zelfs; valsch spelen is niet mogelijk; de oogen staan wijd open, vooral die van Mevrouw; want de zinsbegoocheling wijkt allengs en ze herinnert zich dat Mijnheer Lens een dief is. Zoo als de duivel is, zoo vertrouwt hij zijn gasten!
Mevrouw wint, maar nu tast de gewezen kassier te vergeefs in zijne zakken, en zoekt naar zijne.... gouden Napoleon's om te betalen.
Och, de Napoleon's zitten in zijn kleedsel van voor vijftien jaren, en dàt heeft hij nu juist niet meer aan!
De laatste illusie verdwijnt als Mevrouw gemelijk zegt:
‘Ja, maar mijn jenever uitdrinken en niet betalen, dat gaat niet.’
‘Ik heb geen rooden duit op zak.’
‘Waarom spreekt ge de geldlaê in het gouden Schaap niet aan?’
Dat is een lichtstraal, en thuis gekomen zit de oude schelm gedurig achter de gordijntjes der huiskamer, in den winkel te loeren en sluipt, als hij de kans klaar heeft soms op handen en voeten, achter de toonbank om de gekromde, beenderige vingers in de lade te steken.
Dan eens ontneemt hij heimelijk den cent, die grootmoeder aan de kleine Gullertjes geschonken heeft, en de huichelaar zoekt zelf meê naar het koperstuk, om welks verlies de kleine weent.
Nu weêr wordt dit of dat voorwerp in huis gemist en Guller, die wel ziet waar de knoop zit, zwijgt nog geduldig; maar sluit behoorlijk de kas en draagt zijne bankbiljetten in den zak, uit vrees dat ze, even als Lens, den weg naar Mevrouw Drozer zouden ingaan.
De oude heks, met hare kaarten en jenever, is nog altijd de aantrekkende zeilsteen.
Ook verwittigt Guller Lieske; maar zij weent, want Henri weet niet alles, en ze kan toch haar vader niet beschuldigen. Toch moet Guller het weten.
Gisteren is haar vader thuis gekomen; hij was dronken; hij eischte geld en toen men hem dit weigerde, sloeg hij op de tafel, dreigde, vloekte en liet woorden hooren, in het bijzijn der kinderen, die de vrome moeder en de dochter deden sidderen.
Lens is dus een drinker, een speler geworden, die op den laagsten trap staat. Dieper en liederlijker dan hij gedaald is, kan men niet dalen. De laatste sprankel van den eerlijken man is in hem uitgedoofd; hij is een puik model van het tot het uiterste gedreven materialisme, een wezenlijk schandaal geworden; maar in Guller's tegenwoordigheid legt hij nog altijd eene soort van diplomatie aan den dag, want hij gevoelt het overwicht van dien man.
(Slot volgt.)