Het jachtveld in de provincie Noord-Brabant.
(Slot.)
Maar het landschap zelf, dat gij, hare grenzen naderend, zoo even bewonderdet, is de vrucht van den woesten, hardnekkigen arbeid der vaderen, die, schier zonder hulpmiddelen, maar sterk door hunne arbeidzaamheid en taai geduld, met spade en ploegschaar de dorre oppervlakte om woelden en scheurden. Het is waar, het werk vorderde langzaam; de opvolgende geslachten namen het over, bevorderen en blijven het voortzetten, bezield met de geestkracht der vaderen.
De gemeenten en gehuchten St. Antonius, Wanrooy, St. Hubert enz., welke hier aan hare grenzen verrijzen, zijn als zoovele voorposten van den landbouw, wier taak het is, de veroveringen in het vijandelijk land, de Peel, voort te zetten en in vruchtbare aarde te herscheppen. Zóó wordt de heide allerwege door den Noord-Brabantschen landman, hoe zwaar de taak ook zij, met moed en volharding aangegrepen en dwingt hij haar hoe weêrbarstig ook, hare verborgen schatten bloot te leggen.
Maar de heide, zegden wij, heeft ook hare bekoorlijke tafereelen. Bij de eerste schrede, welke gij op haar gebied zet, verrast u al dadelijk dat kleine, nietige, vergeten heidebloempje, dat de donkere tint der heide verlicht en ons verzoent met die ons akelig toeschijnende eenzaamheid. Dat kleine bloempje lokt bovendien de bij, die, door haar gegons, de stilte afbreekt, en uit zijn kelk den kostbaarsten honig put. Vraagt het den bijman, en hij zal u opgetogen, met bewondering spreken over het heidebloempje. Geene bloem, zij zij ook de trots van het vorstelijk lustprieel, kan in zijn oog met dat bloempje wedijveren in macht, invloed en weldaden, welke het verspreidt.
Ook dáár tiert en leeft eene menigte vogels, van welke sommigen, als wildbraad, de aandacht van den jager trekken; anderen, wier gezang, schaterend en galmend over de vlakte, de doodsche stilte verbreekt en met gejuich vervult.
Onder deze zangers munt vooral, om dezen slechts te noemen, de leeuwerik uit. Hoe schoon is zijn gekweel, wanneer hij, uit de eindelooze vlakte al hooger en hooger stijgend, in den vollen glans des dageraads den galm van zijn aandoenlijk morgenlied verre verspreidt!
Voeg hierbij den op- en ondergang der zon, welke hier in vollen glans pralen; de uitbarsting van het onweder, hetwelk schitterend en ontzagwekkend zich ontwikkelt, en men ontwaart, dat de heide, als landschap, door de natuur niet in die mate is misdeeld, als hij zich voorstelt, die haar niet kent.
Een schoone kunstweg, welke naar de gemeente Gemert voert, verbindt deze landstreek aan het overige gedeelte van Noord-Brabant, hetwelk onze derde verdeeling omvat. Wij treden hier dat schoone uitgestrekte landschap binnen, waar de landbouw evenzeer als de industrie een hoogen trap van bloei hebben bereikt.
Het noordelijk en westelijk gedeelte, door 's Hertogenbosch en Breda begrensd, kenmerkt zich vooral door eene groote mate van landontginning, door verscheidenheid van grond. Het bosch, de akker, de beemd en weide, steeds afwisselend, spreiden een bevallig dichterlijk waas over de landouw en wekken den jachtlust van den weiman. Zuidwaarts in de richting van de belgische grenzen, of liever het arrondissement Eindhoven, waar de heide haar gebied meer uitbreidt, en wegens hare onvruchtbaarheid, den hardnekkigen arbeid ook bij gemis aan kapitaal, langer weerstand biedt, is, om eene vergelijking te bezigen, gelijk aan eene uitgestrekte woestijn, bezaaid met vruchtbare steppen, bekroond met dennenbosschen; terwijl hooge torens, als uit de naaste vlakte allerwege oprijzend, aantoonen, dat deze landstreek met dorpen is bezaaid. Een net van kunstwegen, dat nog altijd wordt uitgebreid, opent allerwege de gemeenschap, verbreidt en bevordert den landbouw en verhoogt het landelijk schoon.
In deze uitgestrekte afwisselende landstreek, waar alle jachtbedrijven in Nederland, in hunnen verschillenden vorm toepasselijk zijn, kan de weiman in de ruimste mate zijnen jachtlust bot vieren. Hier dan ook blaakt de zucht tot jachtgenot zelfs bij het landvolk. Het ontziet geene middelen, het vreest den jachtbeambte niet, want het weet zijne waakzaamheid te beschamen, en zelfs met twee of meer vereenigd, tarten de stroopers, verkleed, vermomd, den aanval van den beambte.
Toen de derde November, St. Huibertsdag, nog een vrije jachtdag, (afgeschaft door de jachtwet van 1852) naar aloud gebruik was, toen vooral gaf het landvolk bewijzen van zijn jachtlust. Het was feest voor de krachtige mannelijke bevolking. Het jachtgeweer, veeltijds een gedenkteeken der familie, werd van den wand genomen, gepoetst en nagezien. Zij, die het voorrecht niet hadden, een jachtroer te bezitten, wapenden zich met pistolen en zelfs met stokken, om, ten minste, als drijvers deel aan de jacht te nemen.
De dageraad is nauwelijks aangebroken of aan allen kant snellen de opgewonden jagers naar het vereenigingspunt, gewoonlijk eene herberg, waar de eerste beker, door meerderen te volgen, geplengd en op de gelukkige jacht geledigd wordt.
Het gewoel en gejoel der menigte nemen toe, naarmate het getal aangroeit. Trouwens, het algemeen geklap, vol jok en luim, dan eens overstemd door den schaterlach der menigte, dan opgevolgd door een luid gemor over het talmen der jagers, vervult de lucht met onverstaanbare klanken.
‘Ha!’ roept een uit de menigte, ‘dáár komt de brouwer aan,’ en plotseling verstomt elke tong en de saamgepakte hoop opent zich met eerbied, om den brouwer in zijn midden te ontvangen. Trouwens, de brouwer is een der notabiliteiten van de gemeente; hij is een welhebbend man, geacht om zijne oprechte en ronde inborst en, wat vooral zijn gezag verhoogt, hij is het orakel der gemeente, want hij heeft latijn geleerd.
Rijk uitgedost, gewapend met een schoon kostbaar geweer, treedt de dikbuikige brouwer, bewonderd door de menigte, statig in haar midden, en begroet haar, terwijl vreugde en vergenoegdheid de trekken van zijn rond, blozend aangezicht verhelderen. ‘Luistert, jongens!’ spreekt hij met eene vriendelijke welluidende basstem, ‘het is hoog tijd, dat wij het plan de campagne vaststellen; want de dag is kort, de lucht regenachtig. De quaestie waar en hoe wij zullen jagen moet dadelijk beantwoord worden.’
Het plan de campagne? de quaestie? Een aantal boeren begrijpt deze woorden niet en staat verbluft. Een buurman van Toon, den jager, vraagt: ‘zeg eens, Toon, verstaat gij die woorden?’ Toon, die evenmin op de hoogte schijnt, geeft een ontwijkend antwoord en spreekt op hoogen toon: ‘indien je zes jaren bij de grenadiers had gediend en drie jaren oppasser van je kapitein waart geweest, gelijk ik, dan zoudt ge zoo'n dom uilskuiken niet zijn. Zwijg en luister.’
Intusschen hadden op de vraag van den brouwer velen lijnrecht strijdende gevoelens geopenbaard: de een stelde voor de heide eerst en daarna de bosschen af te jagen, een ander verlangde het omgekeerde, een derde stond er op, dat men ten Zuiden, weder een ander dat men ten Noorden van de gemeente zou aanvangen.
De brouwer, die altijd gaarne, waar het pas gaf, zijn latijn in het gesprek mengde, greep deze gelegenheid gretig aan en riep met machtige stem: ‘inter judices lis est, dat wil zeggen, jongens, zooveel hoofden zooveel zinnen, zóó komen wij tot geen besluit. Kort en bondig: ik stel voor de leiding van de jacht aan Toon den jager op te dragen; hij verstaat zich op deze zaak.’
Toon, gestreeld door deze onderscheiding en steunend op des brouwers invloed, had, alvorens de meening der bende omtrent dit voorstel in te wachten, zich reeds aan haar hoofd geplaatst en riep met krachtige stem: ‘Voorwaarts, Marsch!’ Juichend volgde de schaar, welke in het boschrijke oord spoedig verdween.