zijn de vluchtende deelgenooten der bloedige nederlaag van het fransche leger bij Sédan. Een officier van het belgische detachement, vergezeld van twee man, treedt de vluchtelingen te gemoet en heft het belgische vaandel in de hoogte. Bij het zien van het vaandel ontblooten de fransche officieren het hoofd, ‘vive la Belgique!’ is de luide, algemeene kreet, en dezelfde strijders, die wellicht vóór eenige oogenblikken nog den dood trotseerden om hunne standaarden en wapens te behouden, doen thans van beiden met kalmte en overgeving afstand, om op 't onzijdig grondgebied de rechten der gastvrijheid en vriendschap te deelen.
Door waakzaamheid en hulpbetoon toonde België, bij het bloedige drama, dat aan de grenzen van zijn grondgebied werd opgevoerd, zich zijner zelfstandigheid waardig, en geïnterneerde vluchtelingen der beide oorlogvoerende volken zijn eenstemmig in dankbaren lof voor het gastvrij onthaal, dat hun in den vreeselijken toestand, na de groote worsteling bij Sédan, ten deel viel.
En hoe allerverschrikkelijkst de toestand aldaar was, zulks laat zich, volgens de eenparige getuigenis der verschillende correspondenten, door geen pen beschrijven. ‘Na de overgave der stad,’ zegt o.a. een hunner, ‘waaide reeds op grooten afstand de doodlucht u tegen, bij het naderen der vestingwerken zag men allerwege doode paarden half tot ontbinding overgegaan; in de drooge grachten om den stadsmuur waren de paarden van den honger naar beneden gestort; op verschillende plaatsen lagen hoopen menschen-lijken als het aas van ratten en ongedierte.’
Men besluite hieruit welke schrikkelijke tooneelen plaats hadden op het beslissende oogenblik van den slag zelf. Toen de stad ingesloten was worstelden de fransche soldaten in de vreeselijkste verwarring en bij een vlucht zonder orde onderling tegen hun eigen landgenooten, om aan 't verderf te ontkomen; de cavalerie wierp zich met paard en al in de diepe vestinggrachten; in galop snelden de zware kanonnen voort om zich een weg door de vluchtende menigte te banen; te midden dier onzinnige, rade- en redelooze massa regende het verpletterende stortbuien van houwitsers, bommen en granaten uit de pruisische batterijen en was het alsof het fransche leger in den krater van een vuurspuwenden berg was gevallen. ‘Onbeschrijfelijk is hetgeen ik met eigen oogen gezien heb,’ zegt de correspondent van een engelsch blad. ‘Welke verschrikking en ellende! Op een kleine plek in de stad zag ik meer dan vijftig menschen, soldaten, burgers, vrouwen en zelfs een klein kindje naast elkander gedood. Hier zag ik een knaap buiten zich zelf van angst om hulp smeeken, op eenige schreden van mij werden een vrouw de beide beenen afgeschoten, een doktor snelt toe en tracht de vrouw naar de ambulance te brengen, doch twee stappen verder wordt zij door een kogel in zijn armen gedood. Woedend van honger en vooral van dorst renden losse paarden als dol door de straten, ieder vertredende, brieschende en snakkende naar water. Overal krioelde het van lijken letterlijk vaneen gereten door de ontploffende houwitsers. ‘De aanblik van zoovele gruwelen’ zegt de correspondent ten slotte, ‘ontdeed mij van alle persoonlijke vrees en maakte mij schier gevoelloos. Doodsbleek en ontzet zag ik den dood en de verwoesting in al hunne verschrikkelijkheid, en gaarne had ik mijn leven gegeven om aan Frankrijk en de geheele menschheid dien diep vernederenden dag te besparen.’ En voorzeker, moge ook op den len September de schitterendste krans van militairen en strategischen krijgsroem voor het nieuwe duitsche keizerrijk zijn gevlochten, het bloed, hetwelk op dien dag stroomde, werpt een onuitwischbare schandvlek in de wereldgeschiedenis en voor Frankrijk was het de nimmer te vergeten dag der volslagenste nederlaag.
Reeds den 9en Aug. was de reeks van gevechten der duitsche troepen tegen het leger van Mac-Mahon door den strijd bij Nouard geopend en werd door een onverwachten aanval aan 't armeecorps van de Failly een nederlaag toegebracht. Den 30n had het hevige gevecht plaats bij Beaumont, waarin de Franschen meer dan 7000 krijgsgevangenen verloren, en onder voortdurenden, hardnekkigen strijd trok op den 31n Aug. Mac-Mahon in de richting van Carignan en vervolgens naar de vesting Sédan terug, waar het fransche leger voortreffelijke positiën bezet hield. Reeds ten vier uren in den morgen van den len September riep het gedonder van het geschut de afgematte en door vermoeienis, ontbering en aanhoudende gevechten schier uitgeputte soldaten tot den nieuwen grooten worstelkamp op. Het pruisische leger omringde, dank zij zijn veel grooter getalsterkte, in een uitgestrekten cirkel, van alle zijden de fransche armée. Er was nogtans een oogenblik in den aanvang van den strijd, dat de krijgskans ten gunste der fransche wapenen scheen te zullen beslissen, doch weldra was de slag van pruisische zijde, een louter artilleriegevecht. Met hunne gewone geestdrift bestormden de Franschen de heuvelruggen, roepende: ‘konden wij toch de vijanden maar zien!’ ‘Doch men zag ze nooit,’ zegt de fransche berichtgever Jeannerod. De duitsche infanterie en cavalerie waren teruggetrokken en verscholen in de lagere gedeelten van het terrein, en was ook met veel moeite eene hoogte overmeesterd, steeds begonnen van een andere zijde nieuwe batterijen den dood te verspreiden.
Drie groote rampen kwamen gedurende dezen hopeloozen strijd nog het lot der Franschen bezwaren. De wonde van Mac-Mahon, waardoor het leger van zes uur 's morgens af zonder aanvoerder was; de aankomst der versterkingen van den prins van Saksen, welke omstreeks 12 uur verschenen en de reeds uitgeputte fransche troepen verpletterden en het onvergefelijk gebrek der fransche armée aan ammunitie tegenover een artillerie, die onuitputtelijk was.
De noodlottige granaat, welke den hertog van Magenta buiten het gevecht stelde, beroofde het leger reeds bij het begin van den dag van hoofd en leiding, en de generaal Von Wimpfen, die eerst den vorigen dag was aangekomen, kon onmogelijk op de hoogte der krijgsoperatiën zijn en zag zich genoodzaakt eene capitulatie te teekenen, bij welks tijding zoo menige oude soldaat van Algiers, de Krim, Solferino, gelijk een kind begon te weenen en waarvan de krijgsgeschiedenis der eeuwen geen tweede voorbeeld oplevert.
‘Van 't oogenblik dat Mac-Mahon gewond werd,’ zegt Jeannerod, ‘was het leger aan zich zelf overgelaten. De keizer richtte eerst het geschut der citadel, daalde vervolgens naar de stad af en posteerde zich bij de bruggen. Toen hij voorbij een koffiehuis kwam, berste een granaat op twee schreden afstands van zijn paard; geen spier van zijn gelaat vertrok en hij werd nog begroet door eenige toejuichingen, welke bij onmiddellijk onderdrukte. Hij berustte in alles, maar dat verbeterde niets en het kommandement ontbrak steeds. De cavalerie, welke Mac-Mahon zoo juist van pas wist te gebruiken, was als voor de aardigheid onder het vuur op elkaâr gehoopt en werd vernield zonder zich zelfs te kunnen wreken.’
Onder zulke omstandigheden werd het fransche leger, met uitzondering van eenige troepen, welke zich naar de belgische grenzen een uitweg baanden, binnen de vesting Sédan opgesloten en had gedurende 20 minuten een vreeselijk bombardement dezer stad plaats. Toen verscheen een fransch parlementair met de witte vlag en ten zeven ure 's avonds de fransche generaal Reille met een brief aan koning Wilhelm; ‘daar het mij niet gegeven is aan de spits van mijn leger te sterven, geef ik mijn degen aan Uwe Majesteit over,’ zoo schreef Napoleon.
Den volgenden morgen om 6 ure kwam de generaal Reille naar het kwartier van graaf Von Bismarck met het bericht, dat de keizer hem wenschte te spreken. De bondskanselier reed aanstonds den weg op naar Sédan, en ongeveer 3 kilometers van Donchéry bij Frenois ontmoette hij Napoleon in een rijtuig vergezeld van een zestal officieren. In een armoedig huisje, dicht bij den straatweg, had de eerste tragische overgang der keizerlijke macht tot de bekentenis der hulpbehoevendheid plaats; ongeveer drie uren na deze ontmoeting met den bondskanselier werd de keizer door een eerewacht van pruisische kurassiers overgevoerd naar het kleine lustslot Bellevue bij Frenois, waar tevens de voorwaarden voor de capitulatie met den uit Sédan overgekomen opperbevelhebber, generaal Von Wimpfen, vastgesteld werden. De keizer in de rijk met goud versierde uniform van een fransch generaal, de borst bedekt met ridderkruisen en linten, de zichtbare teekenen van vleiende onderscheiding, welke hij twintig jaren lang van zijne vrienden had ontvangen, kreeg de gunst, om ‘de glorierijke sporen zijner vaderen,’ waarvan hij in zijn proclamatie gesproken had, op duitschen grond in het zomerverblijf van zijn oom Jérôme te gaan zoeken. Op de slagvelden en in de ambulancen, in de verbrande woningen van weduwen en weezen werd vol zieleleed het klaagwoord herhaald: ‘waarom voeren wij oorlog?.... Arm Vaderland, bij Sédan is ons lot en het uwe beslist!’
Ontzettend waren de gruwelen en barbaarschheden door de overwinnaars gedurende deze dagen van strijd en bloedvergieten gepleegd. Eene der hartroerendste episoden biedt de verwoesting van Bazeilles door onze gravure voorgesteld.
Een onzer vrienden, die het in de asch gelegd dorp bezocht, getuigt dat geen pen in staat is dit droevig schouwspel naar eisch te beschrijven. ‘Alle huizen waren verwoest,’ zegt hij, ‘alle muren in puin gevallen en door den brand geblaakt. Men zou meenen in een dier oude steden te zijn welke door het wraakvuur der goddelijke Voorzienigheid zijn getroffen en waarin het leven sinds eeuwen vernietigd is. Nog kort geleden leefden er ongeveer twee duizend menschen in welvaart en vreedzaam geluk. Hoe weinigen zijn er van overgebleven; thans heerschte overal dood en verwoesting, en welk een dood voor de meesten?’
Een enkel tafereel, ons door dezen ooggetuige medegedeeld, moge van het gebeurde eenig denkbeeld geven. Twee dagen na het voorval zag hij in een der gehuchten nabij Bazeilles eene zeventigjarige vrouw, de oude Thérèse genaamd; zij had een kind van tien maanden op den schoot, het eenige, wat haar van een gezin van elf personen overbleef. ‘Wij leefden zoo gelukkig,’ vertelde hem de vrouw; ‘wij woonden met ons elven bij elkaar, mijn broer, twee zoons, twee dochters en vier kleinkinderen. Wij waren wel niet rijk, maar het huis, hetwelk wij bewoonden, was het onze en wij verdienden er goed ons brood. Den 30en Augustus naderden de Duitschers en Franschen; den volgenden dag daverde den ganschen dag de grond, zoo hevig werd er geschoten. 's Avonds vluchtten de Franschen door de Duitschers achtervolgd naar ons dorp. Op onze akkers, in onze tuinen, in onze straten werd de strijd voortgezet. Vele Franschen vluchtten in onze huizen; ook hier vervolgden hen de Beieren. Mijn broer, die onder Napoleon I gediend had, mijn zonen en mijn schoonzoon grepen naar 't geweer om zich tegen de vijandelijke overweldigers te verdedigen. Ik zelf, ik moet het bekennen, moedigde hen hiertoe aan.... Dat was ons ongeluk. Het lot van ons dorp was beslist, en welk een lot! Men vermoordde alles