VI.
Een bang weêrzien.
In het gouden Schaap beleeft men smartelijke dagen. Wat zijn die buren toch nieuwsgierig, onkiesch, wreed zelfs, zonder het te weten! Telkens dat een man der wet, of een policie-agent den katoenwinkel binnentreedt, loert men uit alle vensters en men zendt daarenboven de kinderen uit, om voor de deur plaats te nemen, en te zien en te loeren, ‘wat er nu weêr gaande is in 't Schaap.’
Dat duurt zoo een paar weken en nu eindelijk de justicie overtuigd is, dat de schuldige niet achter of in de wollen en katoentjes verborgen zit, dat er in gansch het huis geen stukje papier ligt 't geen eenig licht in de zaak zou kunnen brengen, komt er allengs weêr rust in het winkeltje van den ouden Trilglas.
Ook de kalanten keeren van lieverlede terug. 't Is immers de schuld der ongelukkige vrouw niet, dat ze zoo'n schelm van een man heeft! Neen, gewis niet. Zij is van eerlijke familie, goed burgerlijk, Antwerpsch volk van ouder tot ouder. En daarom wordt er ook meer dan eens aan kinderen of meid, die ter winkel moeten gaan, bevolen:
‘Gaat maar bij Trilglas!’ want het gouden Schaap draagt nog altijd 's vaders naam.
't Is deels uit nieuwsgierigheid, deels uit gewoonte, deels uit medelijden.
Langzamerhand waagt deze of gene huismoeder zelve den voet weêr in den winkel te zetten, en tracht een praatje over de toonbank te houden: doch vrouw Lens is er niet. 't Mensch is ziek; 't is de nicht die de kalanten bedient, en soms ziet men er ook wel, met eene schaduw, de oudste dochter, Lieske, welke van de kostschool is teruggekeerd.
't Is een lief kind, dat Lieske; zij is zestien jaren oud, maar reeds groot en flink gezet; heeft weelderig blond haar, oogen zoo puur, zoo blauw als waren het stippels uit den blauwen hemel gesneden; de wangen zijn licht gepurperd en nog met het dons der jeugd overdekt.
't Moet een levenslustig kind zijn; doch nu, in deze omstandigheden, ligt er een droevig waas over het gezichtje, als zij het zachte oog op de arme moeder of op den spelenden en onbezorgden Doris rusten laat.
De moeder ligt op de bovenkamer te bed, en de als wimpeltjes uitgeknipte papiertjes aan de fleschjes, die op het nachttafeltje staan, zeggen ons dat de doctor voor de ongelukkige vrouw onmisbaar geworden was.
Nu echter is zij beter. Honderdmaal per dag licht zij eenigszins het hoofd op, en fluistert dezelfde woorden:
‘Nog niets, Lieske?’
‘Neen, moeder,’ luidt onveranderlijk het antwoord; want het kind weet wel wat hare moeder zeggen wil.
Och, dat er toch maar één enkel straaltje licht in al die duisternis viel!
Waar is hij, de vader harer kinderen? Waar heeft hij zich verscholen? Waar dwaalt hij rond? Is hij nog onder het bereik der policie, ofwel stak hij reeds den grooten plas over? Zal zij hem nooit meer zien, nooit meer? Schuldig is hij, ja, maar anderen die hem op die noodlottige baan lokten, die Mevrouw Drozer bijvoorbeeld, zijn toch oneindig schuldiger!
Ach, gansch de wereld zou zij willen beschuldigen, om hem maar vrij te pleiten - want hij is immers de vader harer kinderen!
Lieske zit meestal voor het venster; zij ziet den brievendrager gaan en komen, vier- of vijfmaal daags; doch zelden treedt hij het gouden Schaap binnen, en als dit gebeurt ijlt het meisje hoopvol naar beneden, doch vindt dáár niets dan teleurstelling - een kouden, geraamtachtigen brief van dezen of genen fabrikant, een bluffende circulair, eene rekening, zoo stijf en regelmatig als het latwerk tegen den hofmuur.
En als het meisje dan zelve weent, om de afwezigheid van den vader en naïf aan de moeder vraagt: ‘Zullen wij hem dan nooit weêr zien, moeder?’ dan moet die bedrukte zich geweld aandoen en eene hoop doen opflikkeren, welke zij zelve niet meer heeft.
Nu is de moeder opgestaan; zij zit voor het venster en al werpt ze soms eenen blik naar buiten, toch houdt ze voortdurend haren rozenkrans in de vingeren en bidt.
Op het tafeltje dat Lieske naast haar gezet heeft, staat - tusschen omwimpelde fleschjes, een glas met gesuikerd water, een kerkboek en wat zoo al meer, - een pot met bloeiende en geurende reseda.
't Kamerke, door de hand van Lieske geschikt, ziet er recht lief uit en daarvan heeft zich eerst vrouw Lens overtuigd, door eenen oogopslag in het ronde te werpen, alvorens te zeggen dat die heer dan maar boven moest komen.
‘Welke heer?’ vraagt Lieske.
‘Wel Mijnheer Guller!’ zegt kleine Doris, die de boodschap boven brengt, dat de klerk zijne moeder wenscht te zien.
‘Wie is die Mijnheer Guller, moeder?’ vraagt Lieske, die hier en daar nog een stoel recht zet en nog eene gelapte broek van Doris weg stopt.
‘Een vriend van uw vader, kind. Stil, daar is hij.....’ was het antwoord.
Men hoort geklons op de trap; Doris gaat vooruit en is ditmaal in eene gansch betere stemming dan toen hij, eenige weken geleden, Mijnheer Guller afbeulde met hem te doen dansen, loopen, springen. op het hoofd staan en meer andere fraaiigheden, die den klerk den schijn gaven van stapelgek te zijn.
Mijnheer Guller treedt behoedzaam vooruit, schier op de teenen, want hij denkt aan de zieke; maar nu deze hem zegt: ‘kom maar binnen, Mijnheer!’ en hij haar daarenboven voor het venster, in den stoel, ziet zitten, hervat hij moed en treedt, zonder Lieske te zien, welke ook ter zijde staat, vrouw Lens nader.
‘Ik heb tijding’ zegt de klerk met een koortsachtig ongeduld in den toon der stem.
‘Goddank!.... spreek.,.. waar is hij?.... wat is er?’ die woorden rolden of de moeder, of de dochter uit den mond.
‘Ziet,’ zegt Mijnheer Guller, ‘dit briefje was bij het pakje, waarin Mijnheer Lens de diamanten aan Mevrouw Drozer terugzond. Dat schreef hij ten minste.’
‘Hij heeft de diamanten teruggezonden?’ fluistert de vrouw bevend van aandoening. ‘Stil.... Goddank! laat de kinderen daar niets van weten!’
‘Zie, lees.’
Maar tranen overwolken hare oogen; zij kan niet zien, niet lezen.
Mijnheer Guller houdt haar een regeltje papier voor, en leest met eene diep bewogen stem:
‘Zeg aan mijne vrouw en kinderen, dat alles wel is. Binnen kort zal ik schrijven.’
Dat is alles, geene lettergreep meer.
‘Zoo weinig,’ snikt de moeder. ‘Arme vader!’ snikt de dochter, die nu eerst door Mijnheer Guller wordt opgemerkt. Maar Guller troost beiden: Mijnheer Lens moest zich nog, op het oogenblik, dat het pakje te Oostende, waarschijnlijk door een derden persoon, besteld werd, in het land bevinden en dus hoogst voorzichtig zijn. Is het niet reeds veel dat men tijding heeft? Laat ons het beste hopen. Morgen of overmorgen komt er een brief, dat Mijnheer Lens behouden in Engeland is aangeland..... Ja, ja, Mijnheer Guller heeft gelijk. Men mag niet te eischend zijn!
Kleine Doris heeft dit tooneel bijgewoond.
‘Moet dat gauw gaan vertellen aan Jan, den smid!’ roept de kleine schelm uit.
‘Wat vertellen?’ roept Mijnheer Guller, die den knaap bij den arm grijpt.
‘Ja, zeggen dat er een brief van vader is gekomen.’
‘Wilt gij wel eens hier blijven en zwijgen!’ roept de moeder.
‘Neen, gaan, moet gaan,’ roept de knaap weenend en wil zich losrukken.
‘Doris mag dat niet zeggen,’ herhaalt de moeder nadrukkelijk.
‘Wel zeggen,’ huilt de jongen. ‘Doris krijgt dan een cent van Jan, als hij 't zegt.’
‘O, die buren, die buren zijn zoo nieuwsgierig!’ jammert de vrouw, welke het gevaar van één enkel woord genoegzaam inziet.
Lieske neemt den kleinen jongen in den arm; zij weet hem te bedaren, doet hem allengs den brief vergeten en belooft een waakzaam oog op den kleine te houden, die zoo toevallig meester van het geheim geworden is.
Duizenden veronderstellingen worden er gemaakt; Mijnheer Guller weet de beste uit te kiezen. Hij heeft hier of daar een goed woord, een woord van verlichting, van verontschuldiging zelfs, bij dezen of genen, opgevangen en brengt dit der moeder over - en ja, na verloop van een half uur schijnt aan moeder en dochter de verschrikkelijke zaak veel geringer toe, en zoo goed weet Henri te pleiten, dat Lieske, met groote tranen in de oogen en de erkentelijkheid in den toon der stem, hem toevoegt:
‘O, ik dank, ik dank u, Mijnheer!’
Mijnheer Guller is heêngegaan, met de belofte van terug te keeren. En dat zal hij ook doen, want een goed hart heeft hij wel! Het zaad van eerlijkheid en deugd, dat zijne moeder in zijn gemoed heeft gestrooid, is nog niet verstikt in de woeling der groote stad. O, ware Lens nog een tijd lang zijn leermeester geweest!....
Reeds den volgenden dag keert Mijnheer Guller terug. 't Gebeurt nog altijd uit een meêlijdend hart. Welkom is hij in het gouden Schaap en kalmer dan den vorigen dag is men er gestemd, ofschoon altijd diep bedroefd, om niet te zeggen gekrenkt dat ‘vader’ aan een derden persoon, niet aan haar schreef.
De winkel is gesloten. Voor het Mariabeeld in den winkel brandt een stukje kaars. De kleine slaapt. Moeder, dochter en Mijnheer Guller zitten beneden bij het licht der kleine petroleumlamp met gekleurd scherm. Zij spreken over hem - over den onwaardige, dacht Guller - als over iemand die in de oogen van vrouw en kind toch geen schuld op het geweten heeft.
In dien kleinen kring vindt Guller iets terug van hetgeen hij eens in den zijnen vond, toen zijne moeder nog leefde; dat stille, vertrouwende, godsdienstige gevoel, hetwelk den huiselijken haard tot een heiligdom maakt, vreemd aan de stormen daar buiten.
(Wordt vervolgd.)