en opdat Velasquez in zijne onmiddellijke nabijheid wonen zoude, hem het paviljoen van het Escuriaal ten geschenke gegeven.
Diëgo Velasquez had reeds Italië, Duitschland en Vlaanderen doorreisd, Rubens gezien, en op zijne reizen de nuttigste lessen opgedaan, welke hij niet naliet in praktijk te brengen, toen hij in Spanje wedergekeerd was.
Geheel verschillende van de overige Spanjaarden, die er trotsch op gingen een groot aantal bedienden te hebben, bezat Velasquez slechts een enkelen knecht, en deze was een neger, maar een man, die zijn meester als zijn vader beminde. Hij werd wederkeerig door Velasquez met de meeste welwillendheid behandeld, doch had vele beleedigingen te verduren van 's meesters leerlingen, vooral wanneer de schilder afwezig was. Met een enkel woord dient verhaald op welke wijze Velasquez in het bezit van zijn bediende gekomen was.
Op verzoek van den koning had hij het portret vervaardigd van den beroemden admiraal Pareja, in de maritime geschiedenis van Spanje van dien tijd genoeg bekend. Het portret voldeed den admiraal bij uitstek en om den schilder zijn dank te bewijzen, zond hij hem door zijn slaaf, dien hij uit Indië had medegebracht, een prachtigen gouden keten. Juan, de slaaf, keerde weder, na zijne boodschap volbracht te hebben, doch was nauwelijks bij zijn meester gekomen, of hij ontving van dezen een schop met de woorden: ‘ik heb niet alleen den keten maar ook den brenger aan Don Velasquez geschonken; ga en wees voortaan 's meesters slaaf.’
Don Velasquez nam den armen neger met vriendelijkheid tot zich, maar zijne leerlingen maakten hem tot het voorwerp hunner spotternijen en herinnerden hem, door eene herhaling van de handeling des admiraals, menigmaal aan den schop, welken hij van dezen had ontvangen. Zij noemden hem naar zijn voormaligen meester Juan de Pareja, welken naam hij altijd bleef dragen en waaronder hij beroemd is geworden. Zeer goedhartig van aard, verdroeg hij die beleedigingen geduldig en ontweek de leerlingen, zooveel het hem mogelijk was. Hij was tevreden voor hunne spotternijen eene ruime vergoeding te vinden in de welwillendheid, welke Velasquez hem bewees.
Daar de verzorging der kleine huishouding den neger weinig tijds kostte, had hij veel vrije uren, welke hij bij afwezigheid van Velasquez altijd doorbracht in een vertrekje, niet verre van de werkplaats gelegen, en waar hij beveiligd was tegen de plagerijen der jonge schilders. Hier vertoonden zich de gevolgen van den indruk, welken de prachtige schilderstukken, de heerlijke verven en de bewondering der hoogst geplaatste personen voor de edele kunst op hem gemaakt hadden; hij beproefde of het hem ook mogelijk was te schilderen. Al dadelijk zag hij in dat hij niet veel meer kon dan kladden, maar daarmede doodde hij ten minste den tijd, en de bezigheid verschafte hem veel genoegen. Aan niemand verhaalde hij wat hij in 't kamertje deed; zijn kladderij werd in het diepste geheim gehuld.
Op den bedoelden morgen was de neger meer dan ooit bezig; iedereen gaf hem bevelen. Men wachtte namelijk twee beroemde bezoekers. De een was koning Philippus, doch voor hem, die zeer dikwerf de werkplaats bezocht, was men niet aldus in de weer. De andere heette Petrus Paulus Rubens, en de antwerpsche burger stond bij Velasquez en zijne leerlingen hooger aangeschreven dan alle verledene en toekomstige koningen van Spanje. Rubens was hun souverein, de koning der schilders, de grootmeester der kunst. In zijn roemvol vaderland, in Holland, Duitschland, Frankrijk, Italië en Engeland, overal werd zijn naam vereerd en bewonderd.
Rubens was de vriend van alle vorsten. Maria de Medicis overlaadde hem met gunsten,. Philippus IV met waardigheden. De koning van Engeland had hem in tegenwoordigheid van het Parlement tot ridder geslagen en de Infante Isabella zat als eene liefdezuster aan zijn ziekbed. Hij had alle museum's van Europa met zijn schilderstukken verrijkt en scholen gevormd van schilders en graveurs, die eenmaal de wereld verbazen zouden. Als uitstekend bouwkundige, had hij voor zich zelven een paleis en voor de Jezuïeten een prachtige kerk te Antwerpen gebouwd. Als diplomaat had hij vredesverdragen gesloten, terwijl hij de portretten der vorsten schilderde. Als bekwaam schrijver, was hij in briefwisseling met al de geleerden van Europa.
Zijn karakter was in harmonie met zijn genie. Op eigen kosten onderhield hij een aantal jonge kunstenaars te Rome. Zijne vijanden bracht hij door weldaden tot zwijgen. Nauwelijks vernam bij dat het Cornelis Schut, zijn verklaarden tegenstander, aan arbeid ontbrak, of hij verschafte hem dien onmiddellijk. Toen hij door van Uden en door anderen zijner leerlingen de dieren en landschappen zijner schilderijen deed schilderen, beweerde men dat hij in dit genre niets voort kon brengen; weinig tijds daarna stelde hij groote jachten en uitgestrekte landschappen van zijne eigene hand in het openbaar ten toon. Men berispte zijne koppen en wreef ze vele gebreken aan; hij schilderde de Afdoening des Kruises. Aldus door juist datgene te vervaardigen wat men meende dat hem niet mogelijk was, ontwapende hij de kritiek en door de toepassing van het spreekwoord: ‘doe goed en gij vindt benijders, doe nog meer goed, en gij zult ze beschamen,’ wist hij zich al zijne vijanden tot vrienden te maken.
Velasquez was aan de hevigste aandoening ter prooi bij de gedachte dat zijn werk beoordeeld zou worden door den beroemdsten schilder van zijn tijd. ‘Mijn naam beteekent niets,’ had hij meermalen tot zich zelven gezegd, ‘zoo lang ik de goedkeuring van Rubens niet zal verworven hebben.’ Hij wilde zich aan den grooten schilder dan ook niet vertoonen dan omringd door zijne schilderstukken. Met het oog op dit bezoek had hij opzettelijk een doek vervaardigd, namelijk de Rok van Jozef, welk stuk door de Franschen in 1809 naar het Louvre gevoerd doch later door hen weder aan de Spanjaarden teruggegeven werd. Op dat doek stelde Velasquez zijne hoop; bij de vervaardiging daarvan had hij de lessen ter harte genomen, welke Rubens hem twee jaren geleden, toen hij eveneens Madrid bezocht, gegeven had.
Tegen den middag verscheen Philippus IV, door een tal van hovelingen gevolgd, in de werkplaats des schilders; slechts weinige oogenblikken later vertoonde zich Rubens, vergezeld door van Dijck, Sneijders, van Uden, Craeijer, Wiedens en andere kunstenaars, toenmaals nog zijne leerlingen, welke hem op zijne ambassades gewoonlijk volgden.
Zoodra Rubens de werkplaats van Velasquez was binnengetreden, boog hij de knie voor den koning, doch deze richtte hem op en zegde, terwijl hij hem ten spijt van alle etiquette bij den arm vatte: ‘wij zijn ten huize van een schilder, en gij zijt hier de koning.’
Dat woord schenen Velasquez en zijne leerlingen onmiddellijk in praktijk te brengen, want hoewel zeer beleefd jegens den koning, bewezen zij de grootste eer aan den beroemden vlaamschen schilder. De slaaf was geheel verbijsterd; zijne vurige oogen schenen den grooten meester te verslinden. Men kon het hem aanzien: hadde hij gedurfd, hij zou op den grond gevallen en de knieën van Rubens omarmd hebben.
Rubens was toen 52 jaren oud. Zijn gelaat was nog altijd mannelijk en schoon, zijne houding fier en indrukwekkend. Gewoon met koningen en vorsten om te gaan voegde hij de hoofsche manieren van den edelman bij de majesteit van het genie.
De harten der aanwezigen klopten van ongeduld, hoop en vrees, terwijl de groote meester der vlaamsche school de werken der spaansche schilders beschouwde en onderzocht. Op het zien van den Rok van Jozef drukte hij in luide woorden zijne diepe bewondering uit en reikte Velasquez welwillend de hand, maar deze wierp zich in zijne armen, terwijl hij uitriep: ‘dit is de Schoonste dag mijns levens! Gij voert mijn geluk en mijn roem ten toppunt en zult voor mij dezen oogenblik onvergetelijk doen zijn, zoo gij op een der doeken uit mijne werkplaats eenige penseeltrekken achterlaat als een aandenken aan den grooten meester van alle levende schilders.’
Deze woorden sprekende, wees Velasquez op een zijner voornaamste schilderijen en bood den schilder palet en penseel aan in de hoop dat hij op eenig gedeelte van zijn werk den gloed zou leggen, zooals Rubens alleen dien kon voortbrengen. ‘Alles wat ik zie,’ antwoordde Rubens, ‘is geheel afgewerkt. Maar ik zal met genoegen eene schets voor u vervaardigen.’
Tegelijk boog hij naar den grond om een doek te nemen, dat omgekeerd tegen den muur stond en naar zijne meening nog niet beschilderd was. Het schilderstuk beziende, uitte hij een kreet van verbazing, want hij zag voor zich de zoo beroemde schilderij de Begrafenis.
De slaaf werd doodsbleek, zijn werk in zulke handen ziende; hij wist niet dat het stuk in de werkplaats aanwezig was en geloofde dat het zich in zijnen schuilhoek bevond. Hij begon te beven als een schuldige en boog het hoofd in afwachting van de berisping zijns meesters en de bespotting der leerlingen.
Rubens evenwel stond het stuk met de meeste aandacht te beschouwen. ‘Ik dacht aanvankelijk dat het uw werk was, Velasquez,’ zegde hij eindelijk, ‘maar....’
De slaaf richtte het hoofd op; hij meende zijne ooren niet te kunnen gelooven bij dit oordeel van den beroemden meester over zijn werk. Doch niemand lette op hem.
‘Maar,’ dus vervolgde Rubens, ‘terwijl ik het aandachtiger beschouw kom ik tot de overtuiging dat het van een uwer leerlingen zijn moet. Wie hij ook zij, hij kan zich nu reeds een meester achten, want hij bezit genie.’
Deze woorden deden Juans hart tot berstens toe kloppen.
‘Ik weet niet,’ antwoordde Velasquez verwonderd en ook het doek beziende, ‘wie dat stuk geschilderd heeft; ja ik weet zelfs niet van waar het in mijne werkplaats gekomen is.’ Dit zeggende wierp hij een vragenden blik op zijne leerlingen, en daar niemand sprak, vroeg hij: ‘Wie uwer, mijne heeren, heeft dit gemaakt?’
Het stilzwijgen bleef bewaard, maar op eens wierp zich Juan met eene onbeschrijfelijke aandoening aan de voeten zijns meesters met de woorden: ‘ik heb het gedaan.’
Van Dijck zag zich verplicht den neger te ondersteunen, die als een kind weende en eenige onsamenhangende woorden uitbracht. Rubens en Velasquez richtten hem op en omhelsden hem, en koning Philippus, die de gelukkige getuige van dit treffend tooneel was, naderde en legde de koninklijke hand op den schouder van den zwarten schilder, terwijl hij zegde: ‘Een man van genie kan geen slaaf blijven; hef het hoofd op en wees vrij. Uw meester zal 200 onsen goud voor een losgeld ontvangen.’
‘En deze 200 onsen goud,’ liet Velasquez op 's konings woorden volgen, ‘schenk ik u, Juan. Ik geniet reeds eene schoone belooning