Een vreeselijke nacht.
Het was in de maand December achttien honderd en zóóveel en de torenklok sloeg vier uur. De zaken waren voor dien dag geregeld en de portier van de Bank te W. was bezig met het sluiten der deuren. Ik was nog aan het nacijferen der verschillende posten in de grootboeken, terwijl anderen van ons personeel de gelden telden en journalen en brieven in orde brachten.
Toen ik gereed was met een uittreksel uit eenige boeken, begaf ik mij daarmede naar het kantoor van onzen chef, welke juist zijn overjas dichtknoopte en wilde vertrekken.
‘Ziehier het uittreksel van winst en verlies op wisselbrieven over de laatste maand’ zegde ik, het papier op zijne tafel leggende, ‘de uitkomst is beter dan gij verwacht hebt.’
‘Dat verheugt mij; want de directeuren zijn er op gesteld om dezen tak onzer zaak meer uitbreiding te geven. Ik zal dit uittreksel meênemen en er dezen avond eens kennis meê maken,’ antwoordde hij, en stak het papier in zijn borstzak.
‘Zoo gij geene noodzakelijke bezigheden hebt,’ ging hij voort, ‘doe mij dan het genoegen met mij te gaan dineeren; ik heb u aangenaam nieuws te vertellen.’
Daar ik voor dien avond zonder werk was nam ik gaarne de uitnoodiging van mijn chef aan; ik kende hem als een vroolijk gastheer en was hem dankbaar voor het avancement hetwelk ik door zijne welwillendheid in de Bank gemaakt had.
Samen gingen wij de straat op. Het was een akelige avond. Regen en natte sneeuw sloeg ons de felle wind in de oogen en de grond was bedekt met een vuil mengsel, half slijk, half sneeuw. Maar spoedig vonden wij eene vigilante welke ons in weinige minuten naar de woning van Wilmot bracht. Zoodra wij gezeten waren deelde Wilmot mij het nieuws mede, dat hierop neêrkwam, dat hij goede reden had om te gelooven dat ik tot chef zou worden bevorderd. Om dit voor den lezer duidelijk te maken, moet ik eenige inlichtingen geven over de organisatie der Bank waarin ik werkzaam was. Haar hoofdzetel was te Londen, doch zij had vele vertakkingen in de provinciën. De chef van een dezer vertakkingen stond op het punt zijn ontslag te vragen en de directeuren hadden dienzelfden dag aan Wilmot hun voornemen kenbaar gemaakt, om, onder zekere voorwaarden, mij tot dien post te doen opklimmen.
Dit was voorzeker aangenaam nieuws en toch scheen het mijn eetlust eer te bederven, dan op te wekken en toen wij aan tafel gingen deed Mevrouw Wilmot mij schertsend de vraag wat toch de reden was dat ik er zoo afgetrokken uitzag.
‘Ik vertelde hem daar juist iets, dat zijn stand in de Bank geheel gaat veranderen,’ zegde haar echtgenoot, ‘en ik denk dat hij daarover aan 't herkauwen is.’
‘Ik meende dat Danby hoog stond aangeschreven bij de directeuren; daarin is, hoop ik, toch geene verandering gekomen?’ zegde Mevrouw.
‘Integendeel! Kom Danby,’ ging Wilmot voort, ‘gij hebt reden om vroolijker te zijn dan ooit, ofschoon ik uw ernst wel begrijp, nu gij zoo eensklaps voor het doel staat van uw streven.’
‘Ik verzeker u,’ zegde ik, ‘het vooruitzicht is mij zeer aangenaam en ik zie zelf niet in, waarom ik zoo stil en afgetrokken ben, want mijne blijdschap is groot en innig genoeg. Morgen zal ik wel weer op mijn gemak zijn.’
‘Maar,’ vroeg Mevrouw, ‘zijn die vooruitzichten van Danby dan zulke groote geheimen?’
‘In het geheel niet, Marie,’ antwoordde haar echtgenoot. ‘Ik vertelde u, Kinnear, de chef te S. gaat bedanken en nu hebben de directeuren besloten Danby als zijn opvolger aan te stellen op zekere voorwaarden, en daar deze voorwaarden gunstig genoeg zijn zoo kunnen wij de zaak voor geklonken houden.’
Mevrouw wenschte mij geluk en vervolgens onderbrak de aanvang van het diner voor eene poos ons gesprek. Toen wij het weer opnamen leidde eene toevallige bemerking van Mevrouw tot een onderwerp waarop vroeger in mijne tegenwoordigheid reeds verschillende malen was gedoeld en waarin ik echter nooit op de hoogte was gekomen. Het had betrekking op eene zeer geheimzinnige zaak, het verdwijnen namelijk van een juweel-kistje toebehoorende aan Mevrouw Wilmot. Door nieuwsgierigheid gedreven vroeg ik den gastheer of hij genegen was, mij, wat hij er van wist, meê te deelen.
‘Ik zal u alles vertellen wat ik er van weet, en dát is niet veel, want de geheele zaak was duister en is duister gebleven. De diefstal - want diefstal was het - had vóór drie en een half jaar plaats, zes maanden dus vóór dat gij hier kwaamt. Wij gaven een diner en mijne vrouw nam, terwijl zij zich kleedde, eenige juweelen uit haar kistje, dat gewoonlijk in mijne brandkast was weggesloten. Zij liet het kistje op hare kaptafel staan en, later in den avond, toen onze gasten vertrokken waren, was het nergens te vinden. Wij hadden eene dienstbode, welke den volgenden dag moest vertrekken omdat zij de gewoonte had tegen onzen wil uit te gaan en laat terug te komen. Bij onderzoek bleek het, dat zij, terwijl wij aan tafel waren, gedurende ongeveer twee uren buitenshuis geweest was. Deze en meer andere omstandigheden wekten mijn argwaan, zoodat ik den commissaris van politie ontbood, maar na langdurig en vervelend ondervragen, bleef het onmogelijk iets zekers tegen haar aan te voeren. Onder onze gasten was dien avond een zekere Garstang, aan onze Bank werkzaam, welke op het punt stond ons te verlaten om chef te worden te N. Het was en bleef de overtuiging mijner vrouw dat Garstang te doen had met het verdwijnen harer juweelen, maar, zooals gij begrijpen zult, dacht ik hare vermoedens geheel en al zonder grond en in waarheid kon zij geene andere reden voor haren argwaan aangeven dan hare ingenomenheid tegen hem en het feit dat hij vroeger dan onze overige gasten vertrok, met wat zij voor eene onvoldoende verontschuldiging hield.’
‘Ik weet niet of ik hem onrecht doe of niet en wellicht zal ik nooit tot zekerheid komen,’ zegde Mevrouw Wilmot, ‘doch zoodra ik hem zag, vatte ik een afkeer jegens hem op en ik ben in dat opzicht nooit veranderd. Hij had iets in zijne trekken dat u terugstiet.’
‘Ziedaar juist, Marie, waarom ik in uwe overtuiging niet kan deelen. Ik geloof dat zij de uitkomst is van den slechten indruk, welken hij van het begin bij u achterliet; eerst was die indruk onbepaald bij u, doch hij nam vorm en kleur aan door de omstandigheden van den diefstal. Wanneer men slechts let op de toenmalige vooruitzichten van Garstang, dan ziet men dadelijk hoe ongerijmd het is, hem tot zulk eene dwaasheid in staat te rekenen, eene misdadige dwaasheid, wier ontdekking hem van eene eerlijke en winstgevende betrekking tot de cel van den boosdoener hadde verwezen. Dat vermoeden, die argwaan is onbillijk en gevaarlijk en ik sidder bij de gedachte dat iemand ze bij ons zou kunnen ontdekken. lk behoef u niet te zeggen, hoe noodig het is over zulk een onderwerp het stilzwijgen te bewaren, en Danby,’ zegde hij, zich tot mij keerend, ‘gij begrijpt dat, wat gij gehoord hebt, onder het zegel is onzer vriendschap en dat uw mond het zelfs niet aan uw eigen oor mag toefluisteren.’
Juist waren wij met het dessert begonnen, toen een der dienstboden een telegram binnen bracht en aan Wilmot overhandigde. Hij las hem vluchtig over en reikte mij het papier toe, niet zonder dat ik verwondering op zijn gelaat las. Bij de uitbreiding onzer zaken was het voortdurend noodig dat onze verschillende kantoren door middel van den telegraaf met elkander correspondeerden, en, omdat daarbij geheimhouding een vereischte was, hadden wij een eigen cijferschrift aangenomen. Slechts de voornaamste beambten aan ieder onzer kantoren waren met dit schrift bekend en ook voor de telegrafisten bleef het dus een gesloten boek. De telegram, welken Wilmot juist ontving, was ook in dit cijferschrift en kwam van M., eene stad dertien uren van ons verwijderd waar twee Banken waren - de onze en nog eene concureerende. De telegram hield in, dat deze laatste Bank hare betalingen dien middag gestaakt had; dat Dane, onze chef te M. dit juist had vernomen en dat hij den volgenden dag zulk een stormloop van crediteuren verwachtte, dat hij vreesde niet aan al zijne verplichtingen te kunnen voldoen. Hij spoorde ons dan aan hem dadelijk hulpmiddelen te zenden en gaf ons in bedenking om voor ons zelven naar ons kantoor te O. te seinen en van daar geld te ontbieden en hem inmiddels al onzen voorraad te sturen. De zaak leed geen uitstel; Wilmot en ik waren spoedig tot een besluit gekomen. lk sprong in eene vigilante, om den kassier te halen, die één van de drie sleutels der ijzeren kast had, terwijl Wilmot den tweeden en ik den derden onder mijne berusting hield. Middelerwijl seinde Wilmot naar den chef te O. den telegram van Dane over. Reeds wachtte hij ons aan de Bank toen ik met den kassier aankwam. De portier woonde in de nabijheid en was weldra gevonden en wij hadden niet veel tijd noodig om in doelmatige kisten eene som van 17,000 ponden sterling in goud en twee duizend ponden sterling in bankpapier te pakken.
Wij zonden om twee rijtuigen ten einde ons met dat geld naar het spoorwegstation te brengen. Toen de rijtuigen vóórkwamen sprong ik wat haastig uit het kantoor en kwam op het trottoir in botsing met een man van