Willem Tell.
(Slot.)
Langen tijd verdroegen de Zwitsers deze gewelddadigheden met geduld in de hoop dat de landvoogden tot andere gedachten zouden komen; toen echter deze hoop niet vervuld werd, begaven zij zich naar den keizer, beklaagden zich over het onverantwoordelijke gedrag zijner landvoogden en verzochten herstel voor het gepleegde onrecht. Doch de keizer spotte met de gezanten der Zwitsers en verheugde zich in het vooruitzicht dat spoedig de dag zou aanbreken, waarop hij het land geheel in zijn macht zou hebben. Gessler, welke de gezindheid des keizers kende, bekreunde zich niet om de klachten der Zwitsers en ging voort met zijne willekeurige handelingen. Om het volk goed te doen gevoelen, dat het zijne onafhankelijkheid verloren had, plantte hij op de markt te Altorf een paal met een hoed, als zinnebeeld van den hertogelijken hoed van Oostenrijk, en beval dat ieder voorbijganger dien hoed eerbiedig groeten zou.
Wij zegden boven dat Arnold van Melchtal, den toorn van Landenberg ontvluchtende, zich naar het gebergte begeven had. Op zijn tocht kwam hij aan bij zekeren Walther Fürst, een landman te Attinghausen in Uri, welke zich eveneens over de onrechtvaardigheden der landvoogden te beklagen had. Hij bleef bij en sprak veel met hem over den ondragelijken toestand, waarin het land door de willekeur der Oostenrijkers gebracht was. Weldra voegde zich bij hem de reeds genoemde Stauffacher, die steeds bevreesd was dat men hem uit zijn ‘al te fraai’ huis verjagen zou. Deze drie vrijheidlievende Zwitsers kwamen tot het besluit om middelen te beramen ten einde de overmoedige landvoogden uit het land te verwijderen en de vroegere onafhankelijkheid terug te bekomen. Zij begrepen dat daartoe eene algemeene medewerking der Zwitsers noodzakelijk was en kwamen op het denkbeeld eene vergadering te beleggen van afgevaardigden uit de verschillende kantons, aan wier goedkeuring de gemaakte plannen zouden onderworpen worden. Te dien einde zouden door ieder der drie mannen 10 anderen uitgenoodigd worden, om in den nacht van het feest van den H. Martinus, 11 November 1307, op de afgelegen, door rotsen omgeven weide aan het Vierwaldstättermeer, het Rutli geheeten, tot eene vergadering bijeen te komen. Toen dit besluit genomen werd, dachten de driemannen weinig dat op den 11 November reeds een groote schrede op den weg der onafhankelijkheid gedaan zou zijn.
De dochter van Walther Fürst was gehuwd met Willem Tell, den held van ons verhaal. Willem Tell was een behendig jager, een volmaakt schutter, een geoefend schipper en boven alles een man, in wiens borst het vuur der vrijheid gloeide. Reeds lang had hem de afhankelijkheid verdroten, waarin zijn vaderland zuchtte, en niet weinig verheugde het hem dat de driemannen een poging zouden doen, om Zwitserland uit zijne slavernij te verlossen. Op zekeren dag wandelde hij over de markt te Altorf, kwam voorbij den hoed, maar ging verder, zonder zich te verwaardigen zelfs een blik er op te werpen. Dit werd aanstonds door de handlangers van Gessler aan dezen medegedeeld, hetwelk de onmiddellijke gevangenneming van Tell ten gevolge had. De landvoogd verweet hem, onder een vloed van smaadredenen, zijn gebrek aan eerbied jegens de overheid en drong bij hem aan dat hij nog den hoed op de markt zou groeten; doch Willem Tell wees dezen eisch met fierheid af en werd daarom veroordeeld om, op zekeren afstand van zijn zoon geplaatst, een appel van diens hoofd te schieten. Het wreede vonnis moest onmiddellijk ten uitvoer worden gebracht. Men geleidde Tell en zijn jeugdigen zoon naar de markt, plaatste hen op den bepaalden afstand van elkander, bond daarop den knaap en legde den appel op zijn hoofd. De ongelukkige vader bood zijn leven aan om dat zijns zoons te redden, 't welk in het grootste gevaar verkeerde, want in den toestand waarin Tell zich bevond, was, in weêrwil van zijne behendigheid in het schieten, weinig anders te verwachten, dan dat zijn pijl niet den appel maar het hoofd zijns zoons zou doorboren. De landvoogd was echter niet te bewegen, en Tell zich aan zijn lot onderwerpende, legde aan, schoot, - en de pijl welke den appel doorboorde, viel met dezen achter den knaap neder. Een machtig gejuich steeg op uit de volksmenigte, welke van deze daad getuige was, en zelfs Gessler kon zich niet weêrhouden den bekwamen schutter te prijzen, doch een tweede pijl in zijn koker ziende, vroeg hij waartoe deze dienen moest. ‘Om u het hart te doorboren, wreedaard, als de eerste mijn zoon getroffen had,’ antwoordde Tell, nog buiten zich zelven door de daad, welke hij verricht had. In woede ontstoken liet de landvoogd hem aanstonds binden en in een vaartuig werpen, dat hem over het Vierwaldstättermeer voeren zou, waar hij opgesloten moest worden in een versterkt kasteel. Gessler zelf begeleidde zijn gevangene over het meer.
Men had eenigen tijd gevaren, toen zich een vreeselijke storm verhief, welke het vaartuig dreigde te doen vergaan. De stuurlieden, misschien onbedreven schippers, wisten het schip niet te sturen, waarom Gessler beval Tell van zijne boeien te ontdoen en hem de leiding van het vaartuig toe te vertrouwen. Tell richtte het schip nu naar eene in het meer vooruitstekende rots, greep pijl en boog, sprong op de rots en stiet met den voet het vaartuig in het meer terug. Hij vluchtte met den meesten spoed en verborg zich in het gebergte. Gessler had evenwel het geluk eveneens het land te bereiken en trok wraakademend naar Altorf terug, doch onderweg voelde hij zich het hart doorboren door een pijl, en stervend zeeg hij neder met den uitroep: ‘dat is een pijl van Tell!’ Dit geschiedde in een hollen weg in het gebergte nabij het vlek Kustnacht.
Deze daad van Tell bracht alom eene onbeschrijfelijke opgewondenheid te weeg en maakte hem tot den held, den lieveling van het geheele volk. Onder zulke geestdrift was het den driemannen gemakkelijk dertig mannen bijeen te brengen welke dan ook vergaderden in den nacht van 11 November in de weide van het Rutli. Zij erkenden dat door den dood van Gessler hun grootste vijand gevallen was, en nu nog hoofdzakelijk Landenberg moest verwijderd worden benevens eenige oostenrijksche edelen, welke zich eveneens onrechtvaardigheden ten opzichte van het volk hadden veroorloofd. Men bepaalde dat de zaak zonder bloedvergieten zou afgedaan worden en de bevrijding der kantonnen op den 1 Januari 1308 zou geschieden. Die plannen werden met den besten uitslag bekroond. Landenberg met al de overige oostenrijksche edelen, welke schuldig waren, werden op genoemden dag opgelicht en na een eed gezworen te hebben dat zij nimmer meer zich aan de rechten der Zwitsers vergrijpen zouden, zonder de minste beleediging over de grenzen gebracht. De gevangenneming van Landenberg verdient bijzondere vermelding. Op Nieuwjaarsdag gingen 20 dappere mannen uit Unterwald met kalveren, geiten en lammeren naar het kasteel van den landvoogd om hem die als een nieuwjaarsgeschenk aan te bieden. Landenberg ontmoette hen, terwijl hij zich naar de kerk begaf en beval hun de dieren op zijn slot te brengen. De eedgenooten verlangden niets beters; zoodra zij binnen het kasteel gekomen waren, overvielen zij de wachters, bonden en wierpen hen in de kelders van het slot. Hiermede was de sterkte in hun bezit, en Landenberg, niet durvende wederkeeren, vluchtte maar werd ingehaald en evenals de andere edelen over de grenzen gebracht.
Dat de Zwitsers hunne bergen en dalen van hun gejuich over eene