Een reisavontuur.
Eene voorstelling van een der vele, soms koddige, soms ernstige, soms gevaarlijke ontmoetingen, die de reizigers hebben bij het binnendringen van maagdelijke wouden en onbewoonde plaatsen geeft ons de gravure op bl. 164. Er behoort veel moed toe om ter wille van de schoonheden der natuur of de bevordering der wetenschap zijne geboorteplaats, zijne bloedverwanten en vrienden te verlaten en zich, niet zelden van de overige leden van het gezelschap verwijderd, te begeven naar plaatsen, waar wel is waar onbeschrijfelijk genot is te wachten, maar waar ook bij iedere schrede het gevaar zich onder duizend vormen vertoont.
Zoo werd ook de beroemde fransche reiziger Trémeaux bij het vervolgen van een wild dier in een der bosschen van Soedan van zijne makkers gescheiden. Geruimen tijd achtereen zat hij het dier op de hielen, schoot herhaalde malen, doch het schot drong in het kreupelhout of in de struiken, zonder het dier te treffen. Eindelijk had het zijn vervolger weten te ontkomen, en geen spoor wees den weg aan, welken het genomen had. Daar stond nu Trémeaux tegen het vallen van den avond in een wel is waar schilderachtig, maar woest en eenzaam oord, wellicht op grooten afstand van zijne vrienden. Al spoedig maakte zich groote vrees van den steeds zoo koenen man meester; hoe zou hij den weg terugvinden, welken hij genomen had? Op goed geluk af trad hij in een dicht bosch, hetwelk hij zoo even had verlaten, en maakte zich een pad door het geboomte. Prachtige vogels, welke de takken bewoonden, deden hem spoedig alle vrees vergeten, en hij dacht er meer aan, er eenigen van meester te Worden dan zijne vrienden te bereiken. Na korten tijd hingen dan ook verscheidene vogels, aan een touw gebonden, hem op de borst en den rug. En zoo vervolgde hij den weg. Vroeger dan hij gedacht had, bereikte hij den zoom van het boschje en stond nu voor een steile hoogte, welke zich aan beide zijden ver uitstrekte. In dien heuvel, want een berg kon het niet genoemd worden, zag hij een hol, dat diep naar binnen scheen te dringen, en naar de zachte aarde, waaruit de heuvel bestond, te oordeelen, door dieren uitgegraven moest zijn. Door nieuwsgierigheid gedreven, kroop hij er in; het was ongeveer een el hoog, dus moest hij den vorm aannemen van de habitués van het oord. Op handen en voeten kruipende, het geweer op den rug tusschen de vogels vastgemaakt, ging hij eenigen tijd voort en zag tot zijne verwondering dat het hol geen einde scheen te hebben. Hij vond een aantal afgeknaagde beenderen en schedels, en deze brachten hem op het gedacht, dat hij hier wel eene zeer onaangename ontmoeting met een wild dier hebben kon. Wat zou hij in zoodanig geval aanvangen? Van zijn geweer zou hij geen gebruik kunnen maken; zelfs had hij bij de kleine ruimte van het hol zijne natuurlijke krachten niet ter zijner beschikking. Ook voelde hij reeds eene niet geringe vermoeienis ten gevolge van zijn zonderlinge houding. Hij besloot dus terug te keeren, maar daar hij nog een scherpen blik voor zich uitwierp, meende hij in de verte hoewel flauw het daglicht te onderscheiden. Nu was zijn plan onmiddellijk veranderd; hij verwijderde de vogels van zijne borst, wierp die op den grond voor de bewoners of bezoekers van het hol en vervolgde zijn weg. Doch zijne vermoeienis nam met iedere trede toe, en hij begon eindelijk hoorbaar te hijgen; aan terugkeeren viel niet meer te denken, want hij had reeds den grootsten weg afgelegd. Hij ontdeed zich dus van de overige hem zoo dierbare vogels en spande zijne laatste krachten in om het hol te verlaten. Uitgeput en machteloos bereikte hij den uitgang en kwam nu op eene kleine, opene plaats, waarachter zich een dicht bosch uitstrekte. Hij zette zich op het zachte gras neder en vertoefde geruimen tijd op de plaats om van zijne vermoeienis te bekomen.
Toen hij zich een weinig hersteld had, overwoog hij wat hem nu te doen stond; hoewel de duisternis niet volkomen worden zou, daar weldra de volle maan aan den hemel moest verschijnen, was het geen zaak om het tegenover hem liggende bosch in te dringen of langs een anderen weg zijn tocht te vervolgen. Er bleef hem dus niets over dan op de plaats te blijven en, om veilig tegen het verscheurende gedierte te zijn, den nacht in een boom door te brengen. Met een stuk brood, hetwelk hij gelukkig in den zak van zijn jas vond, deed hij zijn avondmaal. Tot laat in den avond kruiste hij den omtrek door en ging vervolgens zijn laat in den avond kruiste hij den omtrek door en ging vervolgens zijn nachtelijk leger opzoeken. Dit vond hij naar wensch in de takken van een tamarindeboom, welke met zijn dicht gebladerte hem tegen de nachtelijke koelte beschermen kon. Om zeker te zijn voor alle gevaar, bond hij zich met een touw tusschen de takken vast en sliep nu gerust in, als lag hij op een zacht bed.
Hij kon nog niet lang geslapen hebben, toen hij op eens verschrikt ontwaakte. Het regende bladeren, takken en twijgen, en hij hoorde een gedruisch boven zich, als was de geheele kroon des booms bewoond. gedruisch boven zich, als was de geheele kroon des booms bewoond. Hij richtte zich op en ontdekte onmiddellijk de oorzaak van dat zonderlinge rumoer. Eene menigte apen sprong en klouterde van den eenen tak op den anderen; zij kwamen op onzen reiziger af doch sprongen verschrikt terug bij de minste beweging, welke hij maakte. Trémeaux schoot in een gullen lach en vermaakte zich niet weinig met de potsierlijke sprongen der apen. Maar met zijne nachtrust was het, ten minste op dien boom, gedaan. Een aap, welke hem zeer dicht genaderd was, meende hij te kunnen grijpen, maar voor hij de hand uitstak, zat de aap reeds in den top van den boom, en zijn geschreeuw werd herhaald door zijne makkers, zoodat er een oorverdoovend concert plaats had. Schaterlachende rukte Trémeaux het koord los en klom uit den koom.
Een nieuw tooneel trof nu zijne blikken. Verscheidene antilopen liepen wijd en zijd verschrikt door een en schenen met de uiterste haast een dreigend gevaar te willen ontvluchten. Hij zelf kon de oorzaak van hunnen angst niet zijn, want zij vlogen hem op nauwelijke een el afstands voorbij, zonder zich in het minst om hem te bekommeren. Hij stelde dus een onderzoek in en verliet den voet van den boom, maar nauwlijks had hij eenige schreden gedaan, of hij werd zelf door grooten angst bevangen. Een panter stak den ruigen kop uit de struiken en scheen het offer te kiezen, dat hij verscheuren wilde. Trémeaux had hem gaarne een kogel door den kop willen jagen, maar zijn laatste kruid had hij op de papegaaienjacht verschoten. Het liep echter gelukkig af. Zijne plotselinge verschijning scheen op den panter een ontzettenden indruk te maken, want onmiddellijk keerde hij zich om en verdween bliksemsnel in het geboomte. Toen nu Trémeaux weder naar den boom trad, zag hij dat de apen een brug gemaakt hadden van het touw, dat hij vergeten had mede te nemen. Of het toeval of berekening was geweest, waardoor zij gedreven waren het touw aan den nevenstaanden boom vast te hechten, kon hij niet uitmaken; de zaak kwam hem niet te min onbegrijpelijk voor. Hij vond er gedurende langen tijd vermaak in de bewegingen der apen, waarbij het heldere maanlicht hem zeer te stade kwam, te volgen en klom eindelijk naar boven om zijn eigendom den grijnzenden dieren te ontnemen.
Bij het aanbreken van den dag richtte hij zijne schreden naar een beek, welke zich op eenigen afstand door het geboomte kronkelde en volgde nu, in de hoop ergens zijne vrienden te ontdekken, de boorden van het zacht vlietende water. In die hoop werd hij niet bedrogen; hij kon nauwlijks een uur geloopen hebben, toen hij geweerschoten hoorde; hij was niet in staat die te beantwoorden maar richtte zich naar de plaats, van waar het geluid scheen voort te komen. Herhaalde schoten wezen hem nog duidelijker den weg, tot hij eindelijk een zijner vrienden tusschen het geboomte ontwaarde. Men kan begrijpen, met welke vreugde hij ontvangen werd door zijne makkers, welke hem den ganschen nacht gezocht hadden.