Over den oceaan.
Bij zijne ontdekkingsreizen naar de nieuwe wereld werd Columbus door niets zoo zeer getroffen als door de bovenmatige vruchtbaarheid der landen, waarvan hij de eerste bezoeker van over den Oceaan was. Zoozeer was hij daardoor aangegrepen dat hij geen oogenblik aarzelde om te verklaren dat hij het Aardsch Paradijs had terug gevonden.
Reeds bij zijn eersten tocht had hij aan de Antilleneilanden, waar de natuur door hare wonderen den arbeid des menschen overbodig maakte, den naam gegeven van ‘Tuinen der koningin,’ ter gedachtenis voorzeker aan zijne verheven beschermster, Isabella de Katholieke, welker voorliefde voor de schoone bloemen hem niet onbekend was. Toen hij evenwel den majestueuzen Orenocostroom opvoer was het hem, naar zijn eigen bekentenis, als had hij het Paradijs voor zich, en later, bij zijn voortdringen tot aan Yucatan, vond hij de cultuur geheel in overeenstemming met de pracht der natuur. Nog in onze dagen kan men zien dat de vroegere bevolking van Mexico, welker monumenten men dagelijks in grooter getal verzamelt, met betrekking tot kunst en beschaving de leermeesters geweest zijn der latere volkeren, welker hooge trap van beschaving en kunstzin van de indringende Spanjaarden een ruimen cijns van bewondering afeischte.
Om slechts te spreken van hunne tuinen, welke zich meestal over de bergvlakte van Anahuac uitstrekten, het is bekend dat zij verrijkt waren met eene menigte wonderstukken van bouwkunst. Een hunner vorsten Netzahuatlcoyotzin, welke in het midden van de vijftiende eeuw te Tetzcuco regeerde en algemeen bekend is onder den naam van den americaanschen Salomo, had in zijn rijk tuinen van eene niet geëvenaarde schoonheid en welke tot voorbeeld dienden der tuinen welke koning Montezuma later in zijne hoofdstad deed aanloggen. Dit lustoord, waarvan bijgaande gravure ons een denkbeeld kan geven, wordt door een afstammeling der koningen van Tetzcuco aldus beschreven. ‘De groote tuinen van het mexicaansche Athene lagen op de Zuid- en Oostzijde van het uitgestrekte paleis waar Netzahuatlcoyotzin hof hield en waar hij de wijzen van geheel zijn rijk vergaderd had. Zij waren met waterleidingen doorsneden, met fonteinen, vischvijvers en volières of vogelvluchten voorzien, en telden niet minder dan twee duizend cederboomen, welke eene bekoorlijke schaduw moesten te weeg brengen. Deze tuinen waren echter slechts voor den koning bestemd, welke zich daar aan de genoegens der jacht overgaf.’