De oude organist. Een Kerst-verhaal van Dr. J.J. Aghina.
Zoo mocht hij dan, sinds vijftig jaar, bij feesttij en bij lijden,
Het God-gewijde maatgezang met orgelspel geleiden.
Of 't Veni sancte spiritus - bij 't christ'lijk hoogtij vieren -,
Een jeugdig bruidspaar tegenklonk, als groene wimpels zwieren
Langs auterkrans en koepeldak, en dartelende kleenen
Het loovergoud en 't suikergoed, om bruid en bruîgom henen,
Voor 't altaar strooien, - of de kerk, in rouwgewaad getogen,
Weêrgalmt van 't klagend Requiem, dat opstijgt tot den Hoogen
Om rust voor d'arme zondaarsziel, wijl 't stof wordt weêrgegeven
Aan de aard’ - of 't blij Te Deum klonk, met geestdrift aangeheven,
Bij feestgetij in Staat of Kerk, of dat, uit bange harten,
Een treurig Miserere klonk, om leniging van smarten,
Hij, Veldman, de oude Veldman, had, nu sedert vijftig jaren,
Het heilig kerkgezang geleid en steeds zijn stem doen paren
Aan 't lied, dat steeg uit 't feestgedruisch en, klonk een droeve bede,
Dan bad hij aan zijn kerk-klavier in vromen ootmoed mede.
't Was daarom heden feest in 't dorp; een feest nog daarenboven
Den Christen eind'loos dier en waard, een dag dien de Eng'len loven,
Als boven al wat schoon is schoon, vóór eeuwen uitverkoren,
Om 't god'lijk Licht op aard te zien, dat, uit een maagd geboren,
Van Oost tot West, van Noord tot Zuid, met gouden middagstralen,
Één glans, één zonnegloed verspreidt; - langs bergen en langs dalen,
Één juichtoon wekt: ‘Hallelujah!’ Één lied: ‘lof, prijs en eere
Aan God in 't hooge Hemelrijk!’ één beê: ‘de Heer der Heeren
Geef 't smachtend menschdom zijnen vreê!’ Het was de dag der dagen,
Die Godes Zoon geboren zag, om 's menschen leed te dragen.
't Was Kerstmis, 't witte kleed van sneeuw was over de aard getogen,
Als 't beeld der vlek'loos reine Maagd en moeder; Eng'len vlogen
Door 't hemelruim met jubelzang en 's Hemels harpenaren
Geleidden 't heerlijk hoogtij-lied der zingende Eng'lenscharen:
‘Hallelujah, hallelujah, zijt welkom dag der dagen,
Loofprijst den Heer en vrede op aard' den mensch, zijn welbehagen!’
't Was Kerstmis en op dezen dag juist vijftig jaar geleden,
Dat hij, als jeugdig organist, voor 't eerst was opgetreden.
Ook toenmaals was het feest in 't dorp, de kerk met eerebogen
En bloemen smaakvol opgesierd, en lustig waarden de oogen
Door 't groen, dat, kwistig aangebracht, in lange slingers zwierde
Langs beukgewelf en priesterkoor; een krans van wimpels sierde
Het orgel, dat, nieuw opgebouwd, voor 't eerst zijn stem zou paren
Aan 't feest-koraal, aan 't hoogtij-lied der vrome dorpenaren.
In plechtig zwijgen neêrgeknield, in stil gebed verslonden,
Zit reeds de vrome schaar bijeen en wacht; hoort, daar verkonden
De klokken 's priesters komst; hij naakt, daar is hij, hoort, daar galmen
Op eens door 't heilig kerkgebouw de blijdste jubelpsalmen,
En vullen beuk en koorgewelf met reine melodiën,
Uit duizend keelen van metaal; in Hemel-harmonieën
Weêrklinkt één lied, een diep gebed in orgeltaal ons tegen:
‘Kom, Schepper, kom, o, Heil'ge Geest, vervul ons met uw zegen!’
Weêr wordt het stil, het orgel zwijgt, de wondervolle accoorden
Versterven; daar weêrklinken reeds des grijzen priesters woorden
Van 't spreek-gestoelt door 't kerkgebouw: ‘Wij vieren,’ klinkt het ‘heden’
Een heug'lijk-feest, Gods komst op aard'! Te lang reeds is 't verleden,
Dat in deez' kerk een lied weêrklonk met ruischende orgeltonen;
Thans is een meesterwerk voltooid en vorm en klanken loonen
Uw christenzin, die 't bouwen deed; aan welbevoegde handen
Is 't toevertrouwd, het lied der Kerk hij hare offeranden
Te leiden; zoo weerklinke dan, voor 't eerst weêr sedert jaren,
Der Eng'len zang van Bethlehem met orgelspel en snaren!’
En, op dat afgesproken woord, door jeugdig vuur gedreven,
Had Veldman, in een breed koraal, een lofzang aangeheven,
Als nimmer hier zóó was gehoord; in aller oogen blonken
De tolken van 't getroffen hart, van aller tongen klonken
De woorden: ‘Eere zij aan God, den Schepper, toegedragen,
En vrede, vrede hier op aard, den mensch, zijn welbehagen!’
Dat was nu vijftig jaar. Wat had hij sinds geleden,
Wat vreeselijken strijd des levens doorgestreden.
Van 't achttal kinders, dat de goede God hem gaf,
Droeg hij er zeven weêr in korten tijd naar 't graf,
Één zoon bleef hem gespaard; één zoon, zijn lust en leven,
Zijn appel van zijn oog; voor hem zijn rust'loos streven
Naar welvaart, voor dien zoon, hem boven alles waard,
Werd alles uitgespaard aan hem werd niets gespaard.
Wat hij ooit had geleerd, moest hij zijn kind weêr leeren;
Nauw kon de teed're knaap nog 't zwaar klavier hanteeren,
Of, op zijns vaders knie, door 's vaders hand geleid,
Werd 't eerste lied gespeeld, het jeugdig hart gewijd
Aan kunst- en godsdienstzin, en, als na eind'loos pogen,
En eindeloos geduld de vingers rapper vlogen,
En stouter sloegen aan, of, als een melodie,
Hoe kunst'loos opgevat, als eigen fantasie
Uit 's jongskens brein ontsproot, ontwelden warme tranen
Aan 't man'lijk kunst'naars oog des vaders; zoete wanen
Van grootheid en geluk vervulden heel zijn ziel
Als 't teêr geliefde kind in vaders armen viel.
Dra werd het kind een knaap, schier meester in 't hanteeren
Van veêl en orgel; niets kon Veldman hem meer leeren;
De leerling was niet meer, het kind de school ontgroeid.
Het scheen een arendstelg, in 't kraaiennest gebroeid,
Die breed zijn wiek ontvouwt en, boven rots en wouden,
Den aether tegensnelt, tot schrik der bevende ouden.
Die, kort gewiekt, zijn vlucht van uit het ned'rig dal,
Met angst en vrees bespiên en sidd'ren voor zijn val.
Vaak had hij uren lang, met spelen en met staren,
Aan 't orgel doorgebracht en tonen, noô te paren
Harmonisch sâamgebracht accoorden vòl en schoon,
Als 't lied des nachtegaals, die, meester van den toon,
Maar zonder kunstgareel, slechts d'eigen zang kan zingen,
Uit rein gevoelen kweelt, om diep in 't hart te dringen
Van 't onbedorven oor, die, om te zingen leeft,
Maar die van toon of maat zich zelv' geen rek'ning geeft;
Hij was een dweeper, die, in zoete droomerijen
Zijn eigen ziel verteert en smelt in melodijen;
Hij scheen een jeugdig ros, dat, prachtig opgegroeid,
In ongetemde vaart door veld en weide stoeit
En toom noch kluister kent bij 't dartelende rennen,
Maar die een hand behoeft, om 't forsch genik te mennen.
Dat voelde Veldman zelf, en schoon 't hem moeilijk viel,
Te scheiden van zijn zoon, het leven zijner ziel,
En schoon zijn scham'le kas maar noô dien last kon dragen,
Toch gaf hij gaarn' ten best', wat hij in vroeger dagen
Had vlijtig saâmgegaard; een kunstvriend uit de stad,
Die van 't talent des knaaps reeds lang vernomen had,
Beloofde voor den zoon zijns vriends te zullen zorgen,
Als voor zijn eigen kind; dies op een zek'ren morgen
Had moeder Veldman Willem 's bundel saâmgesnoerd,
En vader zijnen zoon ter stede heêngevoerd.
Toen scheen het leven gansch uit de oude stulp geweken,
De dagen kropen voort voor 't oud'renpaar en leken
Wel maanden; 't oud klavier, de liev'ling van den zoon,
Werd zelden aangeroerd en was ontstemd van toon;
De veêl hing aan den wand met lang ontstemde snaren,
De merel in de kooi, gewoon zijn lied te paren
Aan 't dagelijksch concert, vloog schuchter heên en weêr
En zweeg; ook Veldman zweeg en treurde; slechts wanneer,
Doch eenmaal slechts in 't jaar, de dierb're huiswaarts keerde,
In den vacantie-tijd en toonde wat hij leerde
In 't afgeloopen jaar, scheen eensklaps geest en leven
In 't huis teruggekeerd en 't leven weêr gegeven
Aan 't kwijnend oud'renpaar; dan kwam weêr vreugde troonen
Op Veldmans aangezicht, dan klonken blijde tonen
Van vedel en klavier in de anders stille kluis,
Dan werd er feest gevierd, want Willem was weêr t'huis.
Zoo ging het vier jaar lang, en 't waren sob're jaren,
Voor 't eenzaam oud'renpaar, vier jaar van zuinig sparen,
Van onverpoosde zorg voor 't dierbaar, eenig kind.
Thans zijn ze doorgesloofd, Goddank, in 't einde vindt
Het werk zijn loon; hun kind, voor wien zij alles brachten
Ten offer, werd een man van hooggeroemde krachten
Als kunstenaar, zijn naam is reeds in aller mond,
Hij heeft den lauwerkrans behaald van 't kunstverbond,
En bovendien een som, om nog een tweetal jaren
De wereld in te gaan en kennis saâm te garen,
Van wat hem nog ontbreekt; o God, wat blijden dag
Voor d'ouden organist, hij mag hem zien, hij mag
Hem drukken aan zijn hart, hij mag hem duizend malen
Met kussen overlaân; - van zielevreugde stralen
Zijne oogen, 't hart klopt luid, wat gaat het Veldman aan,
Of jaren van gebrek en zorg zijn voorgegaan,
Wat, of de zorg te vroeg zijn slapen reeds deed grijzen,
Zijn zoon is kunstenaar, beroemd, met eerbewijzen
Schier overlaân, zijn zoon, zijn ik, zijn eigen bloed....
O, God, wat zaligheid voor 't vaderlijk gemoed!
't Is avond, en het huis is weêr tot rust gekomen,
Na 't druk gewoel des dags. Het afscheid is genomen
Van maag en vrienden; 't uur van scheiden zal dra slaan,
Want nog dienzelfden nacht zal Willem reizen gaan.
Nog éénmaal, vóór 't vertrek, zal Willem op de beden
Zijns vaders, aan diens hand, het bedehuis betreden,
En aan zijn zij geknield, vereend, den goeden God,
Die 's menschen hart doorziet, en leidt des menschen lot,
Aanbidden, dan nog eens voor 't laatst misschien, zijn handen
Aan 't orgel slaan, als dank, als kunst'naars offeranden
Voor al 't genoten goed, den hemel aangeboôn,
Als 't best verstaanbaar woord van vader en van zoon.
| |
Daar dreunt het eerste accoord uit 't orgel: breed en schoon
En vlck'loos rein en vol, vervult een klare toon
Geheel het kerkgebouw met hemel-harmonieën,
En lost zich statig op in vrome melodieën.
Nu spint zich door 't geluid een draad, eerst duister, dan
Meer klaar en uilgewerkt, gelijk een thema van
Een vedel; licht en los, in duizenden figuren
Bearbeid, danst het voort en kust en streelt de muren
En pijlers van 't gewelf en dartelt door de kerk.
Nu galmt het in 't majeur met kracht, of 't heele werk
Des orgels medezong, dan in een teeder klager
Van 't minor, week en zacht, als op de wiek gedragen
Eens zephiers, zingt het zoet, als lieflijk harpgeluid,
Of dondert als een storm, 't bezielde speeltuig uit.
Daar klinkt een ruwe kreet, een kreet van zielelijden,
Door 't toonstuk, 't luga schokt het thema schijnt gescheiden
Van 't grondwerk; wild en woest, gelijk de ontboeide golven
Van de opgezweepte zee, die, onder schuim bedolven
De rotsen dreunen doen en beuken 't hard graniet,
Zwoegt, hijgt en jaagt de bas en smoort het vrome lied,
En overschreeuwt zich zelv’, in 't immer wilder jagen
En tobben, noodgekrijt, verzuchting, weenen, klagen
En kreten rauw en wreed, in tergende overmoed
Geslaakt, verscheuren 't oor en kwetsen 't vroom gemoed....
Op eens zwijgt alles stil.... het angstig, pijnlijk zwijgen,
Dat in den tempel heerscht, doet Veldmans boezem hijgen
En bevend wachten op wat komen zal. Nog dreunt
Hem 't dissonant accoord in 't oor; - half zwijmend, leunt
Hij 't gloeiend, bonzend hoofd aan 't altaar. - Hoort, daar stroomen
Weêr tonen lief en zoet uit 't orgel, als de droomen
Der kindsheid, vroom en goed, en toen, met donderstem,
Klinkt, in een breed koraal het lied van Bethlehem:
‘Lof, prijs en eer in eeuwigheid den Schepper toegedragen
En vrede, vrede hier op aard, den mensch, zijn welbehagen!’
En, toen de zoon van 't orgel kwam, en zijnen vader tegen-
Ging. vondt hij d'anders sterken man voor 't altaar neêrgezegen
In zwijm; - maar in 't verrukt gemoed klonk luid een vrome beè:
‘O, God mijn wenschen zijn vervuld, uw dienaar ga in vree!’
Och! of die vrome beê, in vreugdezwijm gebeden,
Verhoord was, of 't geluk van 't overzalig heden,
Van ongekend genot voor 't minnend ouderhart,
Niet door een toekomst was gevolgd van leed en smart!
Als kunst'naar toog hij uit, gevierd van vriend en magen,
Met lauwers overlaân, op aller hand gedragen,
Als afgod schier vereerd; - belaân met roem en eer
Verliet hij 't ouderhuis.... als bed'laar kwam hij weêr!
De wereld naar wier roem het jeugdig harte jaagde,
De wereld, die de deugd des kunstenaars belaagde,
Met al haar klatergoud, met al haar zingenot,
Die met haar beulen dweept en met haar slaven spot,
Die wereld werd zijn val. Dra aan een vrouw verbonden
Van zedeloos gedrag en toen, als slaaf der zonden
Van dronkenschap en spel verdierlijkt en veracht,
Verlaten door de vrouw, die hem. ten val gebracht,
En hem ter kwader uur een dochter had geschonken,
Als telg der schande, - ziek en peilloos diep gezonken
Naar lichaam en naar geest, met schande in steè van eer
Belaân, als bedelaar, zag hem zijn vader weêr.
Zóó, met een valsche veèl het kiesch gehoor vervelend,
Zóó. bed'lend met zijn kind, dezelfde lied'ren spelend,
Die hij, zijn vader, hem, als kind, eens had geleerd,
Zóó is hij in het huis zijns vaders weêr gekeerd.
Zóó stervend van gebrek, en, toen, na weinig dagen
Van lijden en ellend, zijn lijk werd heèngedragen
Ten grave, stierf ook zij, die eens hem 't leven gaf.
De moeder was te zwak voor zóóveel leed. Een graf
Bewaart hun beider stof, en Veldman, diep gebogen
Door 't al te zware leed, staart met verwilderde oogen,
Waaruit haast waanzin spreekt, omhoog, maar 't vroom gemoed,
Schoon krimpend van verdriet, bidt zuchtend: ‘God is goed!’
't Was Kerstmis, ‘t eerste christenfeest, en, als vóór vijftig jaren,
Zal Veldman, de oude Veldman thans, zijn orgeltoon doen paren
Aan d'eng'lenzang. 't Is heden feest, met wimpels en gierlanden
Is 't dorp versierd, of 't hoogtij was. De grijze tempelwanden
Zijn bont gesmukt met vlaggedoek en wimpels. Van de woning
Des grijsaards tot aan 't kerkportaal had men, alsof een koning
Zijn intocht deed, den weg versierd met bloemen en met kransen,
Terwijl de dierb're driekleur waait van toren en van transen.
In 't kerkgebouw, ten feest getooid, is heel het dorp vergaderd,
En wacht gespannen op de komst des feest'lings. Hoort, daar nadert
De stoet. Een hupsche kind'renrei, in feestgewaad getogen,
Bestrooit des grijsaards tempelgang met bloemen, aller oogen
Zijn op 't portiek gericht. Daar komt hij, hoort, daar galmen
Op eens in krachtig mannenkoor de blijde jubelpsalmen
Der Kerk door 't sierlijk bedehuis, en dreunt het door de bogen
Des tempels: ‘Eer en roem aan God, den vader in den hoogen,
En vrede op aard den mensch!’ En hij, de feest'ling, slaat zijn blikken
Naar 't altaar heên en buigt het hoofd en zwijgt, maar 't pijnlijk snikken
Des grijsaards en zijn bleek gelaat, doen hen die hem geleiden
Naar de eereplaats, het hart doorzien, dat al te zwaar moest lijden.
En weder, als vóór vijftig jaar, versterft de galm der koren
In 't heiligdom, - en weder klinkt, als vijftig jaar te voren,
Van 't spreekgestoelt’ des priesters stem: ‘Wij vieren,’ klinkt het, heden
Een heug'lijk feest een jubelfeest. 't Is vijftig jaar geleden,
Dat hij, die heden hoogtij viert. voor 't eerst met orgeltonen,
In 't God gewijde kerkgebouw tot voor den troon der troonen
Zijn lofzang zond. Thans, afgeleefd, door ramp op ramp geslagen,
Kroon’ welverdiende rust zijn werk, en zeeg'ne God de dagen,
Hem hier op aard nog toegelegd. Van af deez’ blijden morgen,
Ben ik, gesteund door uwe hulp, in staat gesteld te zorgen
Voor rijk'lijk levensonderhoud des braven. Jonge krachten
Zijn thans aan 't orgel toebedeeld en blijde stemmen wachten
Op 't teeken voor hun jubellied; welaan dan, stemt de snaren,
Laat blij uw dav'rend koorgezang aan de orgeltonen paren:
Hallelujah, aan Gode de eer tot boven 't stergewemel,
En vrede en rust den dienaar Gods, op aarde en in den Hemel!’
Meer had hij niet gehoord, het had hem voor zijne oogen
Geschemerd; 't schoon gezang, dat door de aloude bogen
Des tempels, hem ter eer weêrgalmde, hoort hij niet;
Dat, na den kerkdienst, elk om 't zeerst zijn wensch hem biedt
En hem geschenken brengt, schijnt hem ter noò te treffen;
Hij scheen half wezenloos te zijn en geen beseffen
Te hebben van wat om hem voorviel, zijn verstand
Schijnt bijster. - Afgezet, bedankt, een vreemde hand
Zal voortaan 't orgel slaan, zijn orgel; bij zijn leven
Voor dood verklaard, en dan, 't genadebrood gegeven!
Gelijk een kreupel paard, dat, in zijn fiere jeugd,
Een koning droeg ten strijd en, nu het niet meer deugt
Voor diensten, wordt op stal gezet, en heel zijn leven,
Voor vroeger dienstbetoon, een handvol voêr gegeven!......
Hij voelt zich eensklaps zwak, de grijsaard, afgemat,
En 't lichaam eischt de rust die 't noô gebeden had.
‘Grootvader’ sprak Anna, het meisje, tot den grijze,
Die in den ouden leunstoel sliep, ‘de wijzers wijzen
Op zes uur, 't is thans tijd te gaan, men zal ons wachten
Aan 't schitt'rend feest dat ze, u ter eer, deez’ avond brachten
Tot stand, kom, laat ons gaan,’ - en aan de hand der kleene,
Hem nagelaten wees, stapt de oude Veldman henen
Naar 't jubelfeest; maar ziet, zijn pad voert hem den tempel
Voorbij, hij staakt zijn gang, zijn voet betreedt den drempel
Van 't heiligdom, 't Is stil, 't is in de bogen donker,
De godslamp zaait alleen een wijfelend geflonker,
Of 't sterren zijn, door 't loof, dat nog de eerwaarde wanden
Van 't Godshuis siert. Hij bidt, hij heft zich op, zijn handen
Betasten 't orgel, hoort, daar klinkt een teeder klagen,
Gelijk een vroom gebed, den hemel opgedragen
In lijden, 't orgel uit. - In zoete harmonieën,
Maar peilloos diep gevoeld, als geesten-simfonieën
Rondwarend door 't gewelf, en dansend op het gloren
Van 't weif'lend schemerlicht, als klagende eng'lenkoren
In ver verschiet gehoord, schijnt Veldman 't eigen leven,
In tonen uitgedrukt, op 't orgel weêr te geven.
Daar spint zich door 't geluid een thema; hoort, accoorden
En zangen van weleer; 't zijn liederen zonder woorden,
Maar beter nog verstaan. - Daar rijzen voor den zanger
De beelden van 't verleên. - zijn voorhoofd gloeit, en banger
Wordt hem 't benauwd gemoed, zijn boezem hijgt en milder
Stroomt het geluid uit 't orgel, wilder altoos wilder,
In toomelooze vaart, maalt met ontvleeschte handen,
De vader 't beeld des zoons, zijn jeugd, zijn roem,.... zijn schande,
Zijn dood. Hoort, angstgeschrei, hoort rauwe wanhoopskreten
En droevig weegeklag. uit een vaneengereten
En brekend hart ontvloòn; een ak'lig snijdend gillen
Doen koorgewelf en beuk van 't grijze Godshuis trillen.
En Anna, die, in 't windhok, angstig stond te beven
Van koude en angst, verlaat haar plaats en hoort, nog even
Klinkt door 't gewelf een lied, een lied als engelkoren
Zóó schoon, een lied, als vijftig jaar te voren,
Zóó krachtig en zóó vol, een lied van vroeger dagen:
‘Aan Gode in eeuwigheid de glorie toegedragen!’......
Toen zeeg zijn hoofd ter neêr... en de arme weeze, meenend
Dat Veldman bad, knielt aan zijn zijde neêr. en weenend,
Vouwt zij heur handjes saâm, om aan den Heer te vragen,
Dat Hij zijn’ vrede schenken mocht, den mensch, zijn welbehagen!
Dien vrede, nooit op aard gekend, dien vrede steeds gebeden,
Had God hem boven toebedeeld, zijn lijden was geleden.
December 1870.
|
|