[Nummer 16]
De groote vreugde.
't Is nacht. - Gelijk met goud omtogen
't Fluweel, tot halfrond uitgebogen,
De koninklijke wieg omspant, -
Zoo prijkt, van starrengoud doorweven,
't Azuren luchtkleed om de dreven
Van Bethlehem - in Juda's land.
Bij 't flikkren van dien starrenluister
Rijst grauwend in 't gebroken duister
Een tent, gespreid in 't open veld;
Rondom op zachte mostapeten
Zijn herdersknapen neêrgezeten,
Wier oog het wollig vee verzelt.
Wat verder, 't hoofd op d'arm gelegen,
In zoeten sluimer neergezegen,
Rust eene uit Isrel's dochtrental:
't Is Dina, om haar minlijk wezen,
Maar meer nog om haar deugd geprezen,
Gevierd alom in Bethlem's dal.
Een schaapje wit gevlokt en teeder
Ligt spelend aan heur zijde neder,
En streelt zoo zacht de hand der maagd,
Die 't in de malsche klaverweide
Of aan den koelen vliet geleidde,
Of koesterend in de armen draagt.
Maar zie - wat doet haar wakker schrikken?...
Wat vreugde straalt er uit die blikken?...
‘O!’ - juicht ze - ‘de afgebeden dag
Ontgloort!... Maar ach, 't is heengevaren
't Gezicht!... Wie zal het mij verklaren?
Hoort, Broeders, wat ik slapend zag:
Daar schoot een lichtstraal van den hoogen;
En 't ruischte, of 't palmbosch werd bewogen
Door d'avondwind: - een Englenschaar
Streek neder ginds op Bethlem's dreven,
Een hunner hield een kind geheven...
Och! of het de Messias waar!’
Dus sprekend breekt zij uit in snikken,
En vragend wenden zich heur blikken
In 't ronde, doch het antwoord draalt.
Ach, van geslachte tot geslachte
Had Israël den Lang-verwachte
Verhoopt en in die hoop gefaald!
En smeekend bad zij: ‘Hoor ons klagen
Barmhartig God! laat d’ ochtend dagen,
Verdrijf den eeuwenlangen nacht!
Schenk ons 't verlangen onzer vaderen,
Naar 't woord der heilge orakelbladeren,
De bloem uit Jesse's stam verwacht!
O, regent, regent Hem, gij wolken,
Den Redder Isrel's, door Gods tolken
Voorspeld met nimmer falend woord!
Dauwt, heemlen, dauwt Hem van den hoogen,
Hebt met ons klagen mededoogen,
Breng, aarde, breng uw Heiland voort!’
Zoo klonk der schuldelooze bede
En 't diep gezucht der herdren mede,
En zie - daar schiet op d'eigen stond
Uit de onbewolkte hemelbogen
Verblindend hun een licht in de oogen,
En golft de gansche vlakte rond.
En even snel, op gouden veder
Daalt voor hun oog een Engel neder,
Hij neigt het hoofd: ‘Weest welgemoed
Ik kom u groote vreugd verkonden,
Thans is de Heiland u gezonden!’
Dus klinkt zijn stemme hemelzoet.
‘In David's stede zult gij vinden
Een kind, dat zwachtelen omwinden,
Het ligt daar in een kribbe neêr.’
Hij sprak - en op die blijde woorden
Daar ruischen eensklaps harp-accoorden,
En Englen zingen lief en teêr:
‘Zij glorie in de hemelkringen
Aan God, en vrede aan stervelingen
Op aard, die zijn van goeden wil!’
En zang en licht omgolfden even
Nog Bethlem's heuvelen en dreven,
En duister is het weer en stil.
En of hun geest met de Englenscharen
Ten hemel mede is opgevaren,
Zoo staan de herders, als geboeid
Aan de aard’. - Heeft hen een droom bedrogen?...
Zij vragen het elkaar met de oogen,
Waarin de straal der vreugde gloeit.
| |
Maar ras ontwaken ze uit dien sluimer,
Hun geest herleeft, zij âmen ruimer,
En wakkren nu elkander aan:
‘Komt, Broeders! komt naar David's stede!
De krib gezocht! de Vorst van vrede
Ligt daar in doeken! Laat ons gaan!’
Zij spoeden heen; en 't is of hooren
Zij 't zingen nog der Englenchoren,
En 't woord dat ‘groote vreugde’ meldt...
Daar ijlt hen Dina juichend tegen:
Want, toen de hemeltonen zwegen,
Was zij hen reeds vooruitgesneld.
‘Voort, Broeders!’ - roept ze - ‘ik heb 't gevonden,
Op stroo, in zwachteltjes gewonden,
Ginds in dien stal! Voort, Broeders, voort!’ -
- Och Dina, waar? spreek op, waar ligt Hij? -
Geen antwoord; maar heur vinger richt zij...
En allen vliegen naar dat oord.
Daar is de stal... o zielsverrukken!
Zij voelen niet wat grond zij drukken,
Maar 't blijde hart slaan in de borst.
Ze aanschouwen... en zich zelv’ onttogen
Aanbidden zij, ter aard gebogen,
Het Kind, hun God en Vredevorst.
En 't Kindje lacht hen vriendlijk tegen,
En zij genieten reeds den zegen
Beloofd aan 't verre voorgeslacht.
Wat is Hij schoon! Hoe lieflijk blozen
Die koontjes, als de versche rozen
In de eerste lentemorgen-pracht.
Zie - over 't kribje heengebogen
Houdt eene maagd de zielvolle oogen
Aanbiddend op het Kind gericht...
Wel is zij waardig uitgelezen
De Moeder van dien Telg te wezen,
In wien het heil der wereld ligt.
En dáár die grijze?... is hij de hoeder
Van 't godlijk Kindjen en zijn Moeder?...
O nooit gekende zaligheid,
De staf te zijn dier kroon der vrouwen,
En dag aan dag dat Kind te aanschouwen,
Dat hemelglanzen om zich spreidt!
Dan ach! een arme stal de woning
Van David's Zoon, - voor Juda's koning
Een beestenkribbe als wieg! - Een God,
Wien duizend’ Engelen omzweven,
Ligt hier van reedloos vee omgeven, -
Wien 't Al te klein is, in een grot!
En toch Hij is het! Englenmonden
Misleiden nooit; wat zij verkonden
Is godspraak! De Beloofde is Hij!
Neen, neen, zij twijflen niet, ze aanbidden:
Wees welkom Kindjen in ons midden,
Hoe nederig uw komst ook zij!
Och zie! - Het plukt uit stroo twee aren,
En weet ze kruislings zaâm te paren,
En plengt op 't kruisje traan op traan;
De herders zien de traantjes leeken,
En voelen zich den boezem breken,
Schoon zij dat schreien niet verstaan.
De Moeder neigt, en kust haar Wichtje
De parelen van 't aangezichtje,
Zij weet het wat Hem weenen doet.
En Dina voelt het medelijden
Voor 't schreiend Kind haar ziel doorsnijden
En voert Hem teeder te gemoet:
‘Ach, zeker doet uw tengre leden,
Die schaamle windsels nauw omkleden,
Het harde strooien bedje pijn!
Och, ware ik rijk... Gij hadt een woning
Een donzig bedje, als van een koning,
Dan zou 't U, Kind-lief, beter zijn.
Ach 'k ben ook arm!... maar laat mij denken..
Hoe arm, ik kan toch ietwat schenken...
Mijn lamke mij zoo lief en teer;
't Is lelieblank, en o! zoo wollig,
Geen dons van duiven is zoo mollig -
Dit leg ik in het kribje neêr.’
Zij wil - maar zie, daar springt meteenen
Het schaapje blatend om haar henen,
En legt zich spelend aan heur voet.
't Was immer trouw, gelijk het zweven
Van 't schaduwbeeld, haar bijgebleven
En, waar ze ook heentoog, nagespoed.
Met kust zij 't diertje, en vlijt het teeder
Vol eerbied in de kribbe neder
Als offer tevens en geschenk.
O heerlijk loon! 't Kind legt zijn handje
Verheugd op Dina's liefdepandje,
En dankt haar lieflijk met een wenk.
Wat kan heur harte nog begeeren?...
Nu zullen allen huiswaarts keeren,
Vermelden wat hun is geschied;
‘Maar eerst nog moet een danklied rijzen
O, Broeders, voor die gunstbewijzen!’
Zij sprak - en statig klonk het lied:
Messias, wonende in ons midden,
Dien we in dees armen stal aanbidden,
Ontvang den dank dien wij U biên.
Wij mochten U, den Lang-verwachte
De hoop van 't verre voorgeslachte,
Wij herderen het eerst U zien!
De vredestijd is aangebroken,
De bloem uit Jesse's stam ontloken
Het zwaard wordt in een zeis verkeerd.
Uw staf zal zacht de kudde leiden;
Het schaapje zal in malsche weiden
Bij 't roofdier grazen ongedeerd.
Uw adem zal den raad der boozen
Vernietigen. De wereloozen
Herstelt en steunt Gij in hun recht.
De droeven troost Gij zacht en teeder;
't Geknotte halmpje heft Gij weder:
Zooals de Ziener 't heeft voorzegd.
Voorzegd, ja in het grijs verleden!
Maar ons werd Gods belofte heden
Vervuld in dezen heilgen nacht.
U, Heer, dat Ge ons door Englenmonden
Die ‘groote vreugde’ deedt verkonden,
Zij eeuwig, eeuwig dank gebracht!
B. van Meurs.
|
|