Auspiciis et telis.
Legende door J.J. van der Horst Pr.
(Slot.)
X.
Denzelfden avond, toen de vreemde ridders naar hun kasteelen waren vertrokken, en ook de houthakkers en dorschers met rijke geschenken naar hunne woningen waren teruggekeerd, zat ons viertal rustig in de kleine zale bijeen, en moest mijnheer Simon van Popkensburg zijn kruistocht verhalen. Hij begon:
‘Wij kwamen met vele Franken en Italianen te Ptolomaïs aan, juist na het vertrek van den koning van Hongarije, en werden weldra gevolgd door de kruisvaarders uit Friesland, Keulen en de Rijnstreken, die zich eenigen tijd aan de kusten van Portugal hadden opgehouden, en de wonderdadige overwinningen verhaalden, die zij door de zichtbare hulp des hemels aldaar hadden bevochten. Deze verhalen, zoowel als de aankomst van zooveel strijdkrachten, wakkerden den moed der kruisvaarders, die in Palestina onder het bevel van Leopold, hertog van Oostenrijk, waren gebleven, aan; en al spoedig hoorde men van niets anders dan van den strijd met de Muzelmannen weder te beginnen. Met algemeene stemmen werd besloten Damiate te gaan belegeren en aldus den toegang tot Egypte te openen.
‘Na 's Heeren Hemelvaartsdag gevierd te hebben in Mei 1218, gingen de koning van Jerusalem, de patriarch, de bisschoppen van Nicosië, Bethlehem en Acre, de hertog van Oostenrijk, de drie ridderorders en het grootste gedeelte des legers te Ptolomaïs scheep. Het zoogenaamde pelgrims-fort, door de Tempeliers en Teutonische ridders in het vorige jaar gebouwd, was als verzamelplaats aangewezen. De koning, de hertog en de grootmeesters kwamen daar ook aan; maar de overige schepen liepen met volle zeilen en een sterken noordenwind hen voorbij en wierpen binnen drie dagen het anker voor de haven van Damiate. Toen de koning den zesden dag aankwam, waren wij reeds, zonder eenigen tegenstand te ontmoeten, geland, en hadden het kamp opgeslagen tusschen de zee en de oevers van den Nijl.
‘Nu toog alles aan het werk om de belegering voor te bereiden: katapulten en blijden, stormrammen en schiettorens werden in elkander gezet, stormladders, haken en werpspiesen op hoopen gestapeld, handen voetbogen, zwaarden en bijlen, knodsen en strijdhamers gehandteerd en beproefd, terwijl ook de schepen werden ingericht en met torens voorzien, om de beide forten, die den Nijl bedekten, te kunnen aanvallen.
‘Intusschen heeft de belegering zeventien lange maanden geduurd. In den beginne hebben wij menig gevecht met de Muzelmannen geleverd en menig voordeel op hen behaald; maar - aan wien de schuld moet worden geweten zal ik niet beslissen - de belegering werd niet met kracht doorgezet, men wist geen partij te trekken van de behaalde voordeelen, en gaf zich te veel aan eene noodlottige werkeloosheid over. Dit had ten gevolge, dat in het volgende jaar vele kruisvaarders ons verlieten en naar Europa wederkeerden, alsmede dat de vijand zich hoe langer hoe meer versterkte.
‘Paus Honorius, hiervan onderricht, deed andermaal een beroep op het geloof en den riddergeest der europeesche vorsten; en zoo zagen wij gelukkig in het voorjaar van 1219 nieuwe strijders opdagen uit Duitschland, Pisa, Genua en Venetië, terwijl ook de jeugdige koning van Engeland, Hendrik III, de dappersten zijner ridders zond om de gelofte te vervullen, die hij en zijn vader gedaan hadden.
‘Omstreeks dien tijd had er eene gebeurtenis plaats, die zeer natuurlijk is, maar toch van grooten invloed was zoowel op ons als op den vijand. Een bijna geheele maansverduistering werd door de Muzelmannen als een ongelukkig voorteeken aangezien, terwijl er ook niet weinigen onder de onzen waren, die er uit voorspelden dat de halve maan der Turken weldra had uitgeschenen; zoodat de onzen met nieuwen moed, de vijanden met moedeloosheid werden vervuld. Daarbij kwam, dat de dood van Malek-Adhel, broeder des sultans, groote verdeeldheid in het leger der Muzelmannen had teweeg gebracht. De koning begreep van dit alles te moeten partij trekken, en gebood op een ochtend gansch onverwacht een aanval op het vijandelijk kamp, dat voor de stad lag. Wat er geschied is, weet ik niet: de Mahomedanen spreken van verraad, de Christenen van een wonder; maar toen wij aan het vijandelijk kamp kwamen was het geheel verlaten, en bood ons een rijken buit en eene heerlijke legerplaats onder de muren van de stad aan. Voegt daarbij, dat ons de tijding gewerd dat de keizer van Duitschland zelf met een geducht leger in aantocht was, en dat ons door gevangenen was verzekerd, hoe de stad allengs in den uitersten nood verkeerde en geen voorraad van levensmiddelen meer bezat: en gij zult begrijpen dat onze moed was verlevendigd, en wij den raad van den kardinaal-legaat Pelagius toejuichten, om eindelijk tot de inneming der stad over te gaan.
‘Ik heb u reeds gezegd, dat de haven van Damiate door twee sterke torens werd verdedigd; daarenboven waren drie dikke ijzeren kettings van den eenen toren tot den anderen gespannen en sloten den ingang van den Nijl dus geheel voor de schepen af. En toch bood die haven den zekersten toegang tot de stad, daar de muren hoog en sterk waren. De Hollanders en Friesen, bekend als echte waterrotten, stelden voor, om drie koggeschepen van zware en scherpe ijzeren zagen aan den voorsteven te voorzien, en dan met volle zijlen tegen de kettings aan te varen, niet twijfelende of dezen zouden wel in stukken springen. Dit voorstel beviel den koning, en de schepen werden gereed gemaakt.
‘Intusschen had ook de vijand de aanstaande komst van den duitschen keizer vernomen en begreep voorzeker uit onze bedrijvigheid, dat hij weldra een vreeselijken strijd zou te leveren hebben tegen den machtigsten monarch van het Westen. Daarvoor terugdeinzende, zond de sultan van Caïro gezanten om den vrede te vragen, en deed de schoonste voorstellen zoowel als de voordeeligste beloften. Hij bood aan, het koningrijk en de stad Jerusalem aan de Franken terug te geven, en slechts Karak en Montreal tegen een jaarlijksche schatting voor zich te houden; tweemaal honderd-duizend denarissen zou hij uitbetalen om de gesloopte vestingwerken te herbouwen, en daarenboven alle gevangen Christenen in vrijheid laten.
‘Gij zult begrijpen, dat die voorstellen ons schoon in de ooren klonken, en dat velen, die de streken en ontrouw der ongeloovigen niet kenden, meenden ze te moeten aannemen. Maar de koning zoowel als de Tempeliers, de Johannieten en de Teutonische ridders, de legaat, de patriarch van Jerusalem, de bisschoppen en de gansche geestelijkheid oordeelden, dat het slechts een list was der Muzelmannen, om het leger der Christenen uit een te doen gaan en te verdeelen, om aldus zonder slag of stoot Damiate te redden en het reeds veroverde land te blijven bezetten. De gemoederen waren verdeeld; en wat de sultan misschien had bedoeld, gebeurde: - er ontstond tweespalt onder de kruisvaarders.
‘God had ons echter een wijzen raadsman geschonken in den pauselijken legaat Pelagius. Hij ging den koning van Jerusalem in zijn tent vinden en wees hem op de verdeeldheid, die door het voorstel des sultans onder de pelgrims was geboren, en op het gevaar dat daaruit noodzakelijk moest voortkomen.
‘Voorkom die ramp en bezweer het onweder eer het losbarst,’ was zijn raad.
‘Wat wilt gij dan?’ vroeg de koning.
‘Beveel op staanden voet alles in gereedheid te brengen tot het bespringen van de stad, die toch reeds uitgehongerd is en slechts een zwakken tegenstand zal kunnen bieden, en val nog dezen nacht den vijand op het lijf.’
‘Gij hebt gelijk,’ antwoordde de vorst: ‘alles geschiede gelijk gij gezegd hebt.’
‘'t Was den 4en November. Wapendragers doorliepen oogenblikkelijk het kamp der kruisvaarders en beklommen de schepen, uitroepende:
‘In den naam des Heeren en der H. Maagd! wij gaan Damiate aanvallen; met de hulp van God zullen wij het innemen.’ En al de krijgslieden antwoordden: - ‘De wil des Heeren zij gezegend en volbracht!’ Ook de legaat doorliep de rijen der soldaten en voorspelde hun de zekere overwinning.
‘Al het belegeringstuig, de houten roltorens, rammen, muurbrekers en ladders stonden gereed; ieder soldaat had zijne wapens gescherpt en zijn plicht vernomen, terwijl ook op de drie koggen groote bedrijvigheid heerschte. Ik had de eer met mijn Haarlemsche boogschutters op het grootste schip geplaatst te worden, dat vooraan zou varen om de kettings te breken, en moest mij haasten om alles nog vóór den avond gereed te hebben. Immers ons werd de gewichtigste maar tevens de gevaarlijkste post toevertrouwd, en ik mocht dus niets verzuimen wat tot het welgelukken der onderneming kon bijdragen.
‘Kort na middernacht werd het teeken tot den aanval gegeven. 't Was onstuimig en stormachtig weder. In de diepste stilte trokken de strijders naar de hooge muren, en plantten hun torens, voorzien van wipbruggen, die zij op de vesten konden neêrlaten. De stormladders werden aangehaakt, en met de schilden boven hun hoofd, die een ondoordringbaar ijzeren dak vormden, klommen zij tegen de muren op. Middelerwijl waren onze ankers gelicht, en met volle zeilen, door den stormwind gezwollen, voeren wij, of liever renden wij op de ijzeren kettings aan. Ik stond met mijn Haarlemmers voor op de kogge, gehurkt onder de beukelaars en met de pijl op den boog. Geen sterveling, die een woord sprak; en daar heerschte een plechtige stilte op het oorlogschip, alsof men in aandachtig gebed op de knieën lag, in plaats van ten bloedigen strijd te vliegen. Eensklaps voelden wij een harden schok, die de meesten achterover wierp; maar de juichkreet, die van de kogge achter ons opging, was ons het teeken, dat de ketting verbroken en ons schip den Nijl ingevaren was. Een dichte regen van pijlen viel op ons neêr, maar gaf aan de tweede kogge gelegenheid, om ongemerkt den toren, die aan den hoek der stad gebouwd was, te naderen, en de wipbrug van haar houten toren te laten vallen. Toen volgde er een korte strijd; en terwijl wij met onze pijlen den vijand van de wallen terug dreven, sloegen de schepelingen der andere koggen, door den toren op de wallen gekomen, hen verder op de vlucht. In den vroegen morgen trokken wij, luide het Kyrie eleïson zingende, van de haven langs de wallen binnen de stad naar de zijde, waar het leger den aanval deed. En toen de kruisvaarders ons het Kyrie eleïson hoorden zingen, antwoordden zij daar buiten met het Gloria in Excelsis Deo, terwijl zij