dan kunnen wij langs de brug tot aan de poort; en als gij dan geen lafaards zijt, kunnen wij wel een of ander venster bereiken, om er in te klimmen, of als het niet anders kan, er een brandenden fakkel in te werpen. Als het nest brandt zullen de nachtuilen wel voor den dag komen.’
‘Waaghals, men treft je immers eer ge de brug bereikt hebt.’
‘Ze hebben geen schietgeweer, en geen enkelen soldaat daar binnen, anders hadden ze ons reeds lang bestookt, want wij staan genoeg onder hun bereik.’
‘Snorkerij en oproermaken is uw stiel!’ riep Govert met minachting uit en trok de schouders op.
‘Bij Sint Joris!’ schreeuwde de ander: ‘dat is gelogen!’ en te gelijkertijd sprong hij in de gracht en zwom met kracht en spoed naar de overzijde van de brug. Aan den eersten pijler genaderd, hief hij zich op, greep de steenen vast en klom als een kat omhoog. Reeds had hij met sterke vuist de ijzeren leuning gevat en zette de knie op den vloer der brug; en een woest gejuich ging uit de bende ter zijner verheerlijking op. Maar op datzelfde oogenblik kwam een blinkende stormhoed slechts even boven den torentrans uitkijken, er snorde iets door de lucht, en brullend viel de waaghals in het water terug, terwijl een dikke pijl hem diep in het vleesch tusschen de schouders stak.
‘Meesterlijk geschoten!’ riep de hoofdman spijtig uit: ‘maar red den kerel of hij verdrinkt.’ Twee mannen gingen te water en brachten den verwonde op het droog, waar zij den pijl uittrokken en in den haast een verband trachtten te leggen. Maar nu regende het vloeken en verwenschingen tegen het kasteel, dat tot zijn vorige rust en stilte was teruggekeerd.
Eindelijk klonk er een vreugdekreet langs het bosch omhoog: heer Aelbrecht van Scoten kwam zelf, te paard gezeten en in het blinkend harnas gestoken, met een veertigtal speermannen en boogschutters, en gevolgd van stormladders, haken en rammen, de zoo lang verbeide hulp bieden. Aanstonds bracht Govert hem op de hoogte der zaak en stelde het opperbevel in zijne handen.
De bende huurlingen wordt langs de gracht geschaard met de stormladders en haken; de speermannen staan voor de brug, en de boogschutters vormen de achterhoede. Als allen in slagorde gereed staan, doet Aelbrecht de trompet steken en rijdt tot midden op de brug, met een scherpe stem den bewoners van Valdegem vermanende, de poort te ontsluiten en vrijen uittocht te verleenen aan heer Widdo en zijn schildknecht, onder bedreiging van anders het kasteel te zullen vernielen en allen over de kling te jagen. Maar het kasteel bleef stom en gaf zelfs geen enkel teeken van leven. Tot driemalen toe herhaalde hij zijn eisch en vreeselijke bedreiging, doch ontving geen antwoord. Woedend van spijt, en zich vernederd en gehoond gevoelende voor zijn soldaten, rent hij de brug af en gebiedt den boogschutters den aanval te openen, met het werpen van pijlen door de kruisvensters en over de kanteelen. De ladders worden aan elkander gebonden en van haken voorzien, om aldus de wip der brug te kunnen bereiken en over te klimmen; terwijl worden ook pekkransen in gereedheid gebracht en de stormrammen in hun beugels gehangen. De klaroenen schateren en een wild krijgsgeschreeuw vergezelt den eersten en geduchten aanval.
Maar op datzelfde oogenblik gaat er een ander krijgsgeschreeuw: op: ‘Leve Ida van Valdegem!’ dondert het achter de strijders; en eer nog iemand heeft kunnen omkijken, om te vernemen van wie die krijgsleus uitging, zijn er een dertig boeren en laten, met dorschvlegels gewapend, uit het schaarhout van het bosch te voorschijn gesprongen, en zwaaien hun lenig wapen verpletterend op de hoofden der boogschutters neêr.
‘Vooruit, mannen! Leve Ida van Valdegem!’ roept Jorissen als hun aanvoerder nog eens, en slaat vreeselijk met den bloedigen vlegel in het rond, zoodat weldra geen enkele boogschutter meer overblijft. Met verbrijzelden schedel of geledebraakt liggen zij daar te kermen en te brullen in het zand.
Maar nu stoot de onstuimige schaar op de speerknechten, die inmiddels van den eersten schrik zijn bekomen. De heer van Scoten rent als een bezetene rond, vloekende en tierende:
‘Vooruit lafaards! zult gij u door vuige boeren laten doodslaan? Valt aan! velt de lans! de overwinning aan ons!’
En dicht op een gepakt, terwijl de huurlingen met hun kort zijdgeweer ter wederzijde zich aansluiten, dringen de soldaten met hun lange en scherpe pieken vooruit. Wel slaan de boeren nog altijd met hun bloedig wapen: maar de vlegel is te kort om de pieken van zich af te houden, en menig trouwe dorscher voelt het warm bloed langs den arm vloeien als hij het verpletterend hout tracht neêr te smakken Langzamerhand moeten zij wijken, en 't is zeker dat zij eindelijk het onderspit zullen delven, want de overmacht is te groot. Wanhopend, gewond en met een bloedend hart ziet Jorissen dat alles aan; huilend steekt hij den dorschvlegel omhoog en roept:
‘Groote God! kunt gij dit onrecht dulden? Heere Jezus, ik bezweer u bij uwe heilige passie, kom ons te hulp!’
‘Wie roept daar om hulp?’ hoort hij eensklaps achter zich vragen. Hij wendt zich om en ziet vier ridders te paard, die daar juist van Haarlem zijn aangereden.
Wat is hier te doen? wat beteekent deze strijd? vroeg nogmaals een ridder, die het roode pelgrimskruis op het blinkend harnas droeg.
‘Heer!’ antwoordde de houthakker: ‘ellendige schurken vallen het kasteel van Valdegem aan, om onze edele jonkvrouw te rooven, en de heer van Scoten.....’
‘God zij gedankt, mijne heeren! wij komen juist ter rechter ure,’ sprak de ridder tot zijne adellijke gezellen. En hij vatte den strijdknots, die bezijden den zadel hing, gaf het paard de sporen en riep donderend uit:
‘Aan Christus de victorie! Armis et telis! vooruit naar Ida van Valdegem!’
‘Bij 't heilig kruis!’ riep Jorissen den zijnen toe: ‘dat is de heer van Popkensburg. Nogeens vooruit mannen! de zegen is ons!’
Maar de ridders waren reeds aan weêrszijde tusschen de huurbende gesprongen, en sloegen met de ijzeren strijdknots vreeselijk in het rond, gevolgd door de boeren, die op nieuw duchtig den dorschvlegel zwaaiden. 't Was een verward gedruisch en gemengel van het kletteren der wapens en het bonsen der slagen, van het geschreeuw en gevloek der strijdenden, van het gegil en gebrul der gewonden, van het gehuil en gejammer der verslagenen. Doch het duurde slechts een kort oogenblik, want alles omver werpende wat hij ontmoette, was Simon van Popkensburg spoedig tot voor de brug genaderd, waar Aelbrecht van Scoten op het paard zat te tieren en te schelden op zijn manschappen, die het onderspit moesten delven.
‘Verrader! slechtaard!’ riep Simon uit.
‘Wie durft mij hoonen?’ brulde Scoten en hief het zwaard.
Maar op hetzelfde oogenblik ontving hij een slag met de strijdknots op de schouders, zoodat hij duizelde, van het paard viel en op den grond bleef liggen. Toen was de strijd geëindigd, want de speermannen en die nog van de huurlingen overbleven zagen hunnen aanvoerder vallen, begrepen dat alles nu verloren was, en vluchtten in allerijl naar het bosch. Jorissen zou hen gaarne met zijn manschappen hebben achtervolgd, maar de stem van den heer van Popkensburg hield hem terug.
‘Bind den rekel, die daar op den grond ligt,’ sprak hij tot den houthakker, terwijl hij den strijdknots weder aan den zadel vasthaakte, ‘en breng hem in het kasteel. Hij is den naam van edelman onwaardig.’
En toen hij nu met de andere ridders de slotbrug opreed, was de dregge reeds omhoog gehaald, de poort ontsloten en viel de wip kletterend neêr.
Jorissen en zijn dorschers bleven eerbiedig voor de brug staan, verwond en vermoeid leunende op hun bebloeden vlegel. Doch Simon keerde zich om en zeide lachend:
‘Mannen! wat is dat? Ik kan toch geen zegevierenden intocht doen zonder mijn dappere soldaten. Volgt mij, en laten wij onze hulde aan de burchtvrouw brengen. Leve Ida van Valdegem!’
En juichend herhaalden de boeren dien kreet en stapten fier en blijde het verloste kasteel binnen.
In den voorhof stond Ida haar redders te wachten, maar had slechts tranen om haar dankbaar gevoel te uiten; schreiend viel zij aan de borst van heer Simon. Ook de rentmeester Roelof en heer Heynrick, de houthakkers en de dienaren omringden de dappere schaar en juichten haren heldenmoed toe. En als de eerste drukte van het wederzien voorbij was en de dorschers in het kookhuis waren verbonden en verfrischt, dan ging de priester met de houthakkers en dienaren naar buiten om voor de gewonden te zorgen. De dooden werden op een kar geladen en naar Scoten vervoerd; de gewonden met teederheid verzorgd en in het kasteel gedragen; waarna men feest hield op Valdegem.
Beneden in den hof waren de houthakkers met de boeren en laten aan een rijken disch gezeten, en deden zich te goed aan vleesch en wijn; en in de groote zaal zaten Simon van Popkensburg aan de zijde van Ida, en zijn trouwe medestrijders, de ridders van Brederode, van Egmond en van Adrichem, met heer Heynrick en den trouwen rentmeester, en konden niet genoeg verhalen van wat er gebeurd was in het land van Palestina, zoowel als in de kennemersche dreven van Valdegem.
(Slot volgt.)