soldaten altijd het eerst naar de overwinning heênleidende. Maar ik zie het; mijne woorden bedroeven u, want gij stort tranen; ik zal dus eindigen.’
‘Neen, neen! godvruchtige vader,’ riep Ida uit: ‘verhaal mij verder: hebben de Kruisvaarders ook niet veel te lijden en vaak aan alles gebrek?’
‘God, mijne dochter, zorgt op wondervolle wijze voor het christenleger.’
‘En hebben ze reeds veel overwinningen behaald, en zijn zij reeds in Jerusalem?’ vroeg zij weder.
‘Wij zijn er getuigen van geweest dat zij vier steden hebben veroverd, en nu komen wij rechtstreeks van Jerusalem, waaruit de ongeloovigen zijn verdreven en de christenen uitrusten van den strijd.’
‘En welke steden zijn weder in onze macht?’ vroeg de priester.
De eenvoudige pelgrim wist zich die namen niet te herinneren en riep het geheugen van zijn tochtgenoot te hulp; maar ook deze kon die vreemde namen niet onthouden. Heer Heynrick vroeg nog naar eenige bijzonderheden van Jerusalem, en kon moeilijk zijne onrust bedwingen, als hij op al zijne vragen een onvoldoend antwoord van de arme pelgrims ontving. Hij scheen dien avond buitengewoon ongeduldig te zijn, want hij stond weldra op en verliet wrevelig het vertrek, 't Was of de oudste pelgrim toen meer op zijn gemak kwam, want hij begon aanstonds aan Ida te verhalen:
Toen de heer van Popkensburg vernomen had, dat wij naar Holland gingen wederkeeren, liet hij mij ontbieden, en droeg mij op naar de edele vrouw van Valdegem te gaan. ‘“Zeg aan mijne Ida”’ - zoo drukte hij mij op het harte - ‘“dat zij onophoudelijk in mijne gedachten leeft, en dat ik op hare gebeden reken in de gevaren, die mij omringen. Weldra hoop ik weder te keeren en de lauweren mijner overwinningen aan hare voeten neder te leggen. Verzeker haar van mijne trouw en liefde, die standvastig zijn tot in den dood.”’.....
De jonkvrouw hoorde dat gaarne zeggen, en stortte stille tranen van aandoening en dankbaarheid.
‘Wij zijn nog met een boodschap belast naar het kasteel van Egmond. Ik meen dat wij dan nog meer noordwaarts moeten trekken tot nabij Alkmaar?’
‘Ja, eerwaarde vader!’ antwoordde Ida: ‘maar gij blijft dezen nacht bij ons uitrusten, om morgen uw verderen tocht te hernemen.’
Hier kwam heer Heynrick het vertrek weder binnen, vergezeld van den braven rentmeester Roelof, die de pelgrims nog niet gezien had, en zeer zeker nieuwsgierig moest zijn naar tijding uit het heilig Land.
‘Roelof!’ sprak de jonkvrouw na de eerste kennismaking: ‘gij zult de goedheid wel hebben onzen gasten een gemakkelijk nachtverblijf te doen gereed maken?’
‘Ik heb reeds voor twee kamers gezorgd,’ sprak de rentmeester, maar op een toon zoo onvriendelijk en hard, dat Ida onwillekeurig naar hem opzag. Zulk eene oneerbiedigheid toch was zij niet gewoon.
‘Verschoon mij, edele vrouwe!’ begon de pelgrim weder: ‘wij zijn altijd gewoon te zamen te zijn: veroorloof ons op eene zelfde kamer den nacht door te brengen.’
‘Dat kan niet, vriend!’ verzekerde Roelof, ‘wij zijn gewoon iederen gast een eigen slaapvertrek te geven.’
‘Ik bid u, heer!’ smeekte de godvruchtige broeder: ‘vergun ons hierop eene uitzondering te maken. Wij hebben nog gezamelijk eenige gebeden te lezen en het lijden des Heeren te overdenken. Als wij maar een stroozak van u mogen.’.....
‘Wat stroozak?’ snauwde de rentmeester. ‘Gij kunt wel ieder voor u zelven alleen bidden en overwegen; en niemand zal u beletten op den harden vloer te gaan liggen.’
't Was vreemd, maar de onrust van heer Heynrick scheen die van Roelof te hebben opgewekt. De rentmeester bleef doof voor het verzoek der pelgrims, en werd bijgestaan door den geestelijke, die zelfs meende dat het aan de waardigheid van het huis Valdegem niet paste zulk eene bekrompene gastvrijheid te verleenen. Eindelijk moest de goede Ida den vromen kruisvaarders te hulp komen, en gaf te kennen dat het haar verlangen was eene groote kamer voor beiden gereed te maken. Nu zweeg de rentmeester en verliet de zaal om het bevel zijner meesteres te volvoeren. Het gesprek wilde niet meer vlotten; en hoe nieuwsgierig de edelvrouw ook was naar alles wat den kruistocht in Palestina betrof, zij durfde bijna geen vraag meer uit te brengen, niet wetende aan wien zij de schuld moest geven van de ongewone stroefheid, die haar huisgenooten deden blijken. Heer Heynrick zat zwijgend voor zich te kijken, terwijl de pelgrims met nieuwsgierige blikken de zaal doorschouwden. 't Was dus een gewenschte uitkomst, dat de rentmeester eindelijk weder binnentrad met de boodschap, dat de slaapkamer voor de gasten gereed was.
Toen de twee eerwaarde broeders van Ida hadden oorlof genomen, vroegen zij aan Roelof, die hen zou geleiden, te mogen weten waar de kapel was, om in den vroegen morgen, wanneer zij gingen bidden, niet noodig te hebben iemand van het gezin te wekken. Nog wenschten zij den weg te kennen naar de slotpoort; immers zij waren gewoon hunne overweging al wandelende in den hof bij het opgaan der zon te doen. De rentmeester toonde zich bereid hun beide wegen aan te wijzen, en zeide, dat zij slechts den portier, die in het torenkamertje van de poort woonde, hadden te wekken, om oogenblikkelijk te worden uitgelaten.
In den breeden gang van het kasteel zagen de vreedzame pelgrims tot hunne verbazing twee gewapende speerknechten op en neder wandelen en hen overal volgen; en toen zij daarover hunne verwondering te kennen gaven, onderrichtte hen de rentmeester lachend, dat het eene oude wet was in het huis Valdegem, om, wanneer er gasten op het kasteel verbleven, deze twee oudgedienden als eerewacht den vreemdelingen toe te voegen. De oudste der pelgrims dankte zeer voor die eer, welke echter aan arme bedevaartgangers niet paste, en verzocht de soldaten van dien dienst te ontslaan. Roelof voldeed ook aan dit verzoek en beval den speermannen in te rukken.
‘De kamer, die ik u heb bereid,’ sprak de rentmeester op vriendelijken toon, alsof hij zijne vroegere onbeleefdheid wilde herstellen, ligt stil en eenzaam, zoodat gij dus ongestoord uwe godvruchtige oefeningen kunt houden. In het midden van den gang ligt de kapel, en gij hebt slechts dien hoek om te slaan en de trap af te klimmen om aan de hoofddeur te geraken’. Hij wenschte hun een rustigen nacht, en de pelgrims baden hem Gods zegen toe......
Nauwelijks was de deur gesloten en de rentmeester met harden stap den gang verder ingegaan, of de grootste der pelgrims wierp zich op een bank en legde zijn valschen baard af, zeggende:
‘De duivel hale mij! maar wij spelen gevaarlijk spel. De kerels hebben achterdocht.’
‘Ja, heer!’ antwoordde de ander: ‘die paap vooral schijnt ons niet te vertrouwen.’
‘Bah! ik stik onder die monnikspij!’ riep de eerste weder uit, het koord lostrekkende en het grove kleed uitwerpende.
En nu stond daar een groote, grove krijgsman, met een ijzeren maliën-kolder aan, en met een dagge en twee dolken gewapend; ook de andere was weldra in een soldaat, met een paar kruismessen in den gordel, veranderd, 't Was de friesche ridder Widdo met zijn wapenknecht en trouwen handlanger Cnillis.
‘Wie had er ook op gerekend, dat zoo'n vervloekte paap mij vragen zou doen over het heilig Land, waarvan ik niets weet?’ bromde de slechtaard.
‘Zijt gij dan nu bevreesd, heer Widdo?’ vroeg de knecht en haalde een lederen zak met brandewijn voor den dag.
‘Voor den Satan, neen!’ brulde Widdo; ‘maar geef op van dien drank.’
‘Het zijn slechts oude en afgeleefde schelmen hier in huis,’ verzekerde de ander, ‘en ik worg ze met ééne hand!’
‘Stil, bedaar, of alles is verloren..... Drink niet te veel, dronkaard, of ik sla u de hersens in;’
‘Geen nood, heer!’ verzekerde Cnillis, ‘want die dronk geeft mij moed en kracht.’
‘Nauwkeurig dus opgepast!’ sprak de Fries. Van nacht tegen half twee zullen onze twintig mannen, die nu bij heer Aelbrecht van Scoten verscholen zijn, voor de slotpoort staan, en met een lang gefluit van hunne aankomst kennis geven. Dan dalen wij terstond in stilte de trap af en overvallen den portier; gij wringt hem de keel toe en zorgt dat hij niet schreeuwen kan, al zoudt ge hem ook moeten worgen; terwijl ik hem de sleutels ontneem en het volk de poort inlaat. Fakkels zullen zij bij zich hebben; wij stormen naar boven, en op ons alarm zullen de oude schelmen spoedig uit hunne cellen opdagen. Ieder pakt er een en maakt hem weerloos, terwijl dringen wij het slaapvertrek der jonkvrouw in en lichten haar op. Buiten zullen de paarden gezadeld staan, en wij vluchten terstond met onze prooi. Eenmaal in mijne macht, zal de trotsche Ida wel moeten eindigen met mij tot haren gemaal en heer van Valdegem aan te nemen.’....
‘Heer!’ zeide de wapenknecht: ‘de torenklok slaat negen uur: laat ons een paar uur slapen gaan, want daar wacht ons nog een lange nacht.’ Hij zette nog eens den brandewijn voor den mond en nam een lange teug, waarop hij zich gekleed op het bed wierp.
De ridder zette het kruisvenster open en legde zich insgelijks ter ruste.
(Wordt vervolgd.)