lem op 's Gravenhof bijeen. Ik vond daar vele vrome ridders, baronnen en edelen uit Zeeland en het Sticht met de onzen verzameld in de groote wapenzaal. Graaf Floris trad binnen in het kleed der kruisvaarders gestoken, en sprak ons aan in mannelijke taal, om ons op te wekken aan de roepstem des H. Vaders gehoor te geven en ons aan te sluiten bij het groote leger van Duitschland, 't Was schier overbodig wat hij sprak, want een daverend geroep ging van de edele schare op: ‘wij zijn gereed; wij trekken op, naar het heilig land! wij aanvaarden het Kruis!’
Toen trokken wij, voorafgegaan door trommelslagers en pijpers, in deftige processie van 's Gravenhof naar Sint Gangolfs kerke, waar bisschop Boudewijn van Utrecht en heer Frank, de abt van Egmont, in plechtgewaad ons wachtten. Wij knielden neder voor het hoofd-altaar, en Dudo van Egmont, als hoofd der hollandsche edelen, legde zijn zwaard op het Evangelie van Sint Jan, en zwoer plechtig in aller naam den eed, die ons voor drie jaren ten heiligen kruistocht verbond. Dan verhief zich de bisschop van zijn zetel en gaf ons het roode kruis, dat voortaan kleeding en wapens zou sieren en ons het doel van den strijd steeds voor oogen moest houden. Dat was eene treffende plechtigheid! De kerk was met rood damasten tapijten en gouden borduursels behangen; het hoog-altaar schitterde van zilver en juweelen, van achter gedekt door een bosch van heesters en bloemen uit 's Gravenhof daar aangevoerd. Eene schitterende rij van edelvrouwen omringde het koor, terwijl bont versierde edelknapen en sterke, geharnaste schildknapen den buitenkring vormden. En toen ik op mijne beurt voor den bisschop de knie boog, het visier omhoog geslagen en het slagzwaard over den schouder geheven, toen had ik een gevoel van onuitsprekelijk geluk, als op den dag dat ik voor het eerst mijn Heer en God ontving; maar als hij het roode kruis mij op de borst bevestigde en de handen zegenend over mij uitstrekte, dan doortintelde mij ook een gevoel van edelen moed en fierheid, en ik had martelaar willen zijn voor het geloof in Hem, wiens bloedig Kruis ik voortaan dragen zou. De standaard van Holland werd gezegend en aan heer Simon van Brederode toevertrouwd. O, mijne kinderen! ik zie het nog; Simon stond in het midden van het groote koor en hief den standaard omhoog, en wij stormden op hem aan, drongen om het zegeteeken heên, hieven de zwaarden omhoog, en riepen als uit éénen mond: ‘God wil het! voorwaarts ten heiligen krijg! voor God “en Zijne heilige Kerk!” En de bisschop zong met krachtige stem den zegen en het “Ite in Pace!” waarna de choralen den 23en psalm aanhieven, en wij weder in processie, maar nu met den gewijden standaard voorop en de geestelijkheid in ons midden, naar het hof van graaf Floris terugkeerden.’
De oude man was zijne aandoening niet meester gebleven, en moest een oogenblik het verhaal onderbreken. Ida maakte van deze gelegenheid gebruik om de bekers te vullen en in stilte hare tranen af te droogen.
‘In het begin van Mei 1189,’ hernam heer van Valdegem, ‘kwamen de kruisvaarders te Regensburg. Ofschoon de keizer niemand in het leger opnam, die niet ten minste gedurende twee jaren zich zelven kon onderhouden, telden wij toch, behalve de burgers, de geestelijken, de dienaren en wapenknechten, twintig duizend ridders. Te Weenen vonden wij nog andere troepen, die reeds waren vooruitgesneld, en hielden daar eene algemeene wapenschouwing. Vijftien honderd mannen werden afgekeurd en naar huis gezonden; waarna de keizer een strengen tuchtregel voorschreef, waarvan hij nooit de minste afwijking gedoogde. Het leger werd in vier afdeelingen gesplitst: de eerste bestond uit Hongaren en Bohemers; de tweede en derde werden aangevoerd door 's keizers zoon, den hertog van Zwaben, en den graaf van Holland; de keizer zelf voerde de vierde aan.
Wij hadden een moeielijke en lange reis; want schonken eenige vorsten ons den beloofden doortocht en bijstand, de Grieken waren trouweloos genoeg om niet alleen hun woord te verbreken, maar zelfs een verbond met Saladin aan te gaan, waardoor zij zich verplicht hadden om den kruisvaarders den doortocht te beletten, hen te bestoken en zooveel mogelijk afbreuk te doen; ja de byzantijnsche keizer Isaac had zelfs de lage snoodheid gehad om te beloven, ons graan en onzen wijn te vergiftigen, als hem daarvoor een gedeelte van Jerusalems grondgebied ten loon werd toegezegd. Keizer Frederik gedroeg zich groot en edel tegenover de trouweloozen, en ontweek zorgvuldig alle vijandelijkheid; alleen als hij daartoe gedwongen werd, baande hij zich met het zwaard in de hand een doortocht, en hield niet op door gezanten den vrede te vragen. Intusschen drong hij altijd verder door en liet de wintertenten opslaan tusschen Philadelphia en Constantinopel.
Daar ontving hij gezanten van koningin Sybilla van Jerusalem en van vorst Petrus, prins van Walachije, die hem veertig duizend man hulptroepen aanbood, wanneer hij Isaac onttroonde en de kroon van het byzantijnsche keizerrijk zich op het hoofd zette. De keizer echter sloeg dat alles van de hand: ‘God beware mij’ - zoo sprak hij - ‘dat ik op dezen heiligen tocht mijn eigen verheffing zou zoeken, en niet de vérheerlijking van mijn gekruisten Koning!’ Intusschen maakte hij aanstalten, om, als het zijn moest, tegen de hoofdstad zelve op te rukken, en zond nog eens naar keizer Isaac om hem tot nakoming zijner plechtige belofte te vermanen. Toen nu eindelijk de trouwelooze vorst begreep, dat het onzen keizer ernst was en dat Constantinopel werd bedreigd, toen sloot hij een nieuw verdrag, en bezwoer het plechtig in de Sint Sophia-kerk.
Zes dagen waren noodig om het christenleger op Azië's kusten over te brengen. Keizer Frederik bleef op de kust van Europa tot de laatste man der honderd vijftig duizend kruisvaarders was overgevaren; vervolgens den voet op Azië zettende, nam hij een handvol aarde, kuste die en stak er eenige korrels van in den mond, uitroepende: ‘heilig land, besproeid met het bloed des Heeren, wees duizendmaal gegroet! Vrome krijgers, hebt moed en vertrouwen: het heilig land is ons!’ En honderd vijftig duizend mannen volgden 's keizers voorbeeld, bukten ter aarde en aten van den geheiligden grond, terwijl hun uitroep als een ratelende donder over veld en heuvelen naar het Oosten heênklonk: ‘God wil het: voorwaarts naar Jerusalem!’
Intusschen waren de Turken met den sultan van Iconië nog trouweloozer dan de Grieken. Levensmiddelen waren niet voorhanden, en onophoudelijk werden wij door vijandelijke benden bestookt. Toen de keizer daarover aan de gezanten des sultans klaagde, beweerden deze dat het onafhankelijke stammen waren, en dat hun meester zelf weldra met zijn leger levensmiddelen en ongestoorden doortocht zou komen aanbrengen, en vroegen verlof, om, vergezeld van een duitsch ridder naar Iconië te gaan en op spoed aan te dringen. Frederik vertrouwde de spionnen en gaf hun een ridder meê, maar zag noch gezanten noch ridder wederkeeren. Het gerucht ging dat zij door de onafhankelijke stammen waren gevangen genomen. Den 14en Mei echter kwam het snood verraad uit, want het leger van den sultan, vereenigd met de ongeregelde troepen der onafhankelijken, meer dan driemaal honderd duizend man sterk, stond onverwacht tegenover het afgematte leger der christenen. Een oogenblik waren wij ontmoedigd, maar ook slechts één oogenblik; want de bisschop van Wurtzburg sprak ons moed en vertrouwen in, door op het voorbeeld der heilige martelaren te wijzen; terwijl de keizer met die kracht van ziel, welke hem nooit verliet, ons voorhield, dat de dappere alleen mocht hopen den dood te ontkomen, en dat hij die het gevaar zou willen ontvluchten een zekeren ondergang zou vinden in dit vijandelijk en verraderlijk land. Allen hieven daarop den krijgszang aan, vergaten alle leed en kommer, en traden de tenten in om zich tot den slag te bereiden. De nacht werd besteed om zich met God te verzoenen; bij het krieken van den dag droegen de bisschoppen de H. Offerande op en reikten de H. Communie uit; en met den Heere Jezus in het harte stelden wij ons in slagorde op.
Een afgezant van Melec, den aanvoerder van het vijandelijk leger, kwam den keizer boodschappen: ‘Zoo gij driehonderd centenaars goud betaalt, bied ik u vrede, doortocht en levensmiddelen aan’. Maar de keizer antwoordde met fieren moed: ‘zeg aan hem die u gezonden heeft, dat het noch in ons rijk, noch bij de kruisvaarders gebruikelijk is zich een weg met geld te openen. Wij zijn gewoon dat te doen met het zwaard in de hand en met de hulp van onzen gekruisten God en Koning.’ De turksche gezant werd woedend van toorn en sprak: ‘als gij mij voor den nacht niet ziet wederkeeren, reken er dan op dat wij u op het derde uur zullen aanvallen en verpletteren.’ De gezant kwam niet terug; en Frederik besloot den aanval niet af te wachten, maar zelf tegen Iconië op te trekken. Hij deed de gelofte, als hij overwon eene kerk ter eere van Sint Georgius te stichten, en vaardigde tegen den avond de dagorde uit. ‘Morgen’ - zoo werd ons aangekondigd - morgen zullen wij, met Gods hulp kampeeren in de tuinen van den sultan, en daar verkwikking en levensmiddelen in overvloed vinden. Maar niemand wage het, vóór de zegepraal volkomen is, te plunderen, de gewonden uit te schudden, of tegen de krijgstucht te zondigen.
Het eerste morgenrood vond ons onder de wapenen, tegenover driemaal honderdduizend Turken, die in een halven cirkel ons omringden. Intusschen bleken hunne oorlogskreten verschrikkelijker te zijn dan hun wapens, want al spoedig deinsden zij achterwaarts en legerden zich voor de stad, terwijl wij, volgens 's keizers woord, des avonds de tuinen des sultans binnenrukten. Den volgenden ochtend, 't was den 18en Mei, op den roemvolsten dag mijns levens, verschenen nogmaals turksche gezanten in de legerplaats en boden weder den vrede aan. De keizer evenwel vertrouwde hen niet en gaf tot antwoord, dat eerst de duitsche ridder, dien zij wederrechtelijk gevangen hielden, moest worden teruggebracht, en dat zij dan deftige mannen konden afvaardigen om in naam des sultans over vrede te onderhandelen. De gezanten vertrokken en brachten weldra onzen edelman terug, die nu verklaarde, dat de sultan zelf den vrede vroeg. Doch daar tegelijkertijd een gedeelte van het turksche leger de kruisvaarders aanviel, brak Frederik dadelijk de onderhandeling af, verdeelde zijn leger in tweeën, zond het eerste gedeelte, onder bevel van den hertog van Zwaben en den graaf van Holland tegen de stad op, en voerde zelf het tweede gedeelte tegen het vreeselijk turksche leger aan.
Hij was reeds een grijsaard van zeventig jaren, maar nog jong in moed en dapperheid. Met eene luide en ik zou bijna zeggen wondervolle stem, die door allen werd vernomen, riep hij ons toe: ‘Waarom toeft gij? Waarom zijt gij ontsteld? God dank! de vijanden wagen den strijd. Gij hebt uw vaderland verlaten, om met uw bloed den hemel te verdienen: zietdaar nu het oogenblik! Volgt mij, dapperen! Aan Christus de victorie! aan Christus het heilig land!’ En hij zelf wierp zich het eerst op de vijandelijke drommen. Wij liepen niet, maar vlogen, maar stormden op de Turken aan, die ons den weg naar de stad versperden; ja als een loeiende en alles vernielende orkaan gingen wij over hen heên