Het veemgericht.
Bezoekt men in Duitschland de oude burchten, welke nog aan de dagen van het leenstelsel herinneren, dan hoort men niet zelden de bewering uiten dat in die burchten een zetel was van het veemgericht, welke instelling men dan tevens kenschetst als de gruwzaamste welke ooit door menschelijke wetten of menschelijke boosheid werd in het leven geroepen, en wat het ergste van dit alles is, men beweert nog bovendien dat men zijn zeggen met ontegensprekelijke bewijzen kan staven.
Terstond daarna wordt men in de duistere gewelven en kerkerholen gebracht, want een slotbewaarder is een man welke zeker is van zijne zaak en ook wil dat men daarvan overtuigd zij. Hij heeft niet te veel gezegd, want hier werden zij gevangen gezet, daar in verhoor genomen, in eene derde zaal gefolterd, om eindelijk in eene vierde den kus der jonkvrouw te ontvangen. Wat de man met deze laatste uitdrukking bedoelt zal verder blijken.
Die gruwzame bijzonderheden zouden in staat zijn om den argeloozen toehoorder de haren te berge te doen rijzen. Gelukkig evenwel dat van dit verhaal veel, zeer veel, zoo niet alles, met de waarheid strijdig is. Het mag waar zijn, en dit willen wij gaarne toegeven, dat het veemgericht aanleiding heeft gegeven tot vreeselijke misbruiken, dat het ten laatste geheel en al ontaard was, maar dat zijne instelling uitsluitend een geheim gericht in het leven riep, dat het zich slechts bezig hield met veroordeelen, en zooveel ongehoorde gruwzaamheden als er meer van verteld worden, is niet te gelooven.
Het veemgericht was eene zuiver duitsche instelling, die haar naam ontleende aan het woord vehme, dat wij door geding, procedure zouden vertolken. Het werd met geene bijzondere bedoeling in het leven geroepen, want oorspronkelijk was het slechts het gewone gerecht, zooals uit de geschiedenis wordt bewezen. Er is eene sage welke het veemgericht als instelling toeschrijft aan Karel den Groote, welke het op raad van Paus Leo III zou hebben in het leven geroepen, met het doel om de oproerige Saksers in bedwang te houden en hunnen gedurig vernieuwden afval van den christelijken godsdienst te bestraffen. Ofschoon in lateren tijd de duitsche keizers meermalen hebben gezwicht voor deze stoute bewering, en zij uit een gevoel van vereering jegens den grooten keizer eene aan hem toegeschreven instelling in hare rechten niet wilden besnoeien, is het nogtans zeker dat het slechts eene sage, een sprookje is en niets meer. Den waren oorsprong der veemgerichten kunnen wij op het voetspoor van den duitschen professor Wächter aldus beschrijven.
Bij de oude Germanen ging alle rechtsbedeeling uitsluitend van het volk uit, dat zelf de vierschaar spande, zelf oordeelde en het vonnis uitsprak. Bij deze vierschaar was het een eerste stelregel dat ieder vrij man slechts door zijne gelijken kon geoordeeld worden, zoodat ieder Germaan kon worden opgeroepen om recht te spreken over zijn gelijke. Deze rechtsbedeeling, die vóór Keizer Karel reeds bestond, werd in zooverre door hem gewijzigd en beperkt, dat hij door zijne zendgraven (missionarii) in iedere gouw en met medewerking van den gouw- of keizerlijken graaf een bepaald aantal vrije mannen, uit de achtbaarsten gekozen, tot schepenen benoemde, welke onder het voorzitterschap van den keizerlijken graaf met de gewone rechtsbedeeling belast waren. De vergaderingen dezer vrije mannen werden in het openbaar gehouden en wel onder den blooten hemel; de schepenen evenwel mochten aanvankelijk niemand voor hunne vierschaar dagen, tenzij er tegen hem eene aanklacht van een vrij man, niet tot het gerecht behoorende, werd ingediend.
Dusdanig was nu de eerste instelling en de wijziging van het veemgericht, hetwelk toen over geheel het duitsche rijk geldig was. De eerste oorsprong dagteekent dus van vroegeren tijd, de reorganisatie zou men aan Keizer Karel kunnen toeschrijven. De omstandigheid dat men later het veemgericht slechts in Westphalen terugvindt zal uit het volgende worden toegelicht.
Onder de zwakke opvolgers, welke voor de taak, hun door den grooten stichter van het duitsche rijk nagelaten, niet berekend waren, gingen de vrijdommen en privilegiën des volks langzamerhand den weg op, waarop de keizerlijke staatsinrichting reeds was voorgegaan; d.i. zij werden verkleind, beperkt, verminderd en eindelijk verbeurd verklaard ten bate der keizerlijke graven, welke zich van lieverlede meer onafhankelijk gemaakt hadden. De vrije mannen vervielen langzamerhand tot den staat van laten of onderhoorigen der graven; zij bleven eerst nog wel de rechters hunner gelijken, maar niet meer in het keizerlijk gerecht. Enkele gewesten van Duitschland wisten zich te bewaren voor de overheersching hunner graven; tot deze behoorde Westphalen waarover wij thans meer in het bijzonder gaan spreken.
In dit gewest bleef de oude rechtsbedeeling nog steeds in zwang; ter onderscheiding evenwel van die der andere gewesten verkreeg de voorzittende keizerlijke graaf den titel van vrijgraaf, de schepenen dien van vrijschepenen, terwijl het district, waartoe zich hunne rechtsmacht bepaalde, den naam van vrijgraafschap ontving.
Een tweede verandering, welke in den loop der tijden werd ingevoerd, bestond hierin dat de keizerlijke graven hunne waardigheid als erfelijk leengoed van den keizer ontvingen en dat van dien tijd af de voorzitter der vrijgerichten, hetzij het de vrijgraaf zelf was, hetzij een ander zijne plaats moest bekleeden, door den keizer op eene voorstelling van het gerecht moest benoemd worden. Zonder de rechtsmacht van den keizer ontvangen te hebben mocht niemand rechtspreken.
Deze vierschaar vonniste nu de vrije mannen, niet alleen in crimineele aanklachten maar ook in burgerlijke zaken. Langzamerhand traden de vrijschepenen op als aanklagers; in den beginne slechts wanneer het overtredingen tegen de algemeene wetten, bijv. de tien Geboden Gods of het H. Evangelie, gold, maar later ook buiten deze algemeene wetten en zelfs tegen personen welke aan hunne rechtsmacht niet onderworpen waren, dewijl zij buiten hun rechtsgebied woonden, hoewel dit laatste slechts ingeval de natuurlijke rechter niet kon of wilde vonnissen. Deze machtsuitbreiding der veemgerichten, welke dikwijls door de keizers zelven gebillijkt werd, was geheel overeenkomstig den geest dier tijden. Van oudsher toch lag het in de roeping van dit gerecht om overal waar de natuurlijke rechter te kort schoot, recht te spreken; daarenboven was het een gebruik in de middeleeuwen om zich zelven recht te verschaffen wanneer het door den rechter geweigerd werd, en daartoe mocht men ieder welke maar wilde helpen, dus ook het veemgericht, tot bondgenoot inroepen. Dit vond vooral plaats gedurende de menigvuldige tusschenregeeringen, of beter gezegd in de talrijke regeeringlooze tijdvakken, waarvan de grooten en machtigen vaak gebruik maakten om door de verdrukking van den zwakke hunne eigen macht uit te breiden. Het laat zich begrijpen dat in zulk geval de verdrukte niet zelden zijn toevlucht tot het veemgericht nam, te meer daar de bevoegde rechters meestal te zwak, of zelf als partij in de zaak betrokken waren.
Aan het veemgericht waren verder allen onderworpen, slechts de geestelijkheid, om hare waardigheid, en eenige klassen van personen waren daarvan uitgesloten, volgens deze wet: ‘Men zal geen priester of geestelijke, welke geschoren en gewijd is, voor het veemgericht dagen; ook geene vrouwen of minderjarige kinderen, geen joden of heidenen, welke het geloof niet omhelsd hebben, omdat zij het gerecht niet waard zijn.’ Het gebeurde niet zelden dat de rijksgrooten, ja zelfs geheele dorpen en steden, gedaagd werden, wanneer de natuurlijke rechter in zijn plicht te kort schoot. Zulke rechtsvervolging was dikwijls een krachtige aanmaning om het gepleegde onrecht te herstellen, zooals o.a. het geval was met hertog Willem van Saksen, die in 1454 voor een vrijgericht gedaagd werd. Daar het slechts eene geldquaestie betrof haastte hij zich om recht te doen wedervaren en zoo kon hij, door een besluit van keizer Frederik III, de uitspraak van het veemgericht voorkomen. Een brief van keizer Sigismond zegt uitdrukkelijk, bij gelegenheid dat de beiersche hertogen Hendrik en Lodewijk gedaagd werden: ‘Gij weet wel dat geen keurvorst, heer of iemand anders aan dit geheim gerecht mag onttrokken worden.’
Welke pogingen veeltijds gedaan werden om door bijzondere privilegiën of andere middelen aan de rechtsmacht van het veemgericht te ontkomen behoeven wij hier niet te vermelden. Het is duidelijk dat in een tijd als de middeleeuwen alles werd aangewend om het gerecht te ontduiken, even zoo goed als dit in onze dagen beproefd wordt. Liever willen wij nagaan op wat wijze het veemgericht er in geslaagd is zooveel macht uit te oefenen en dat in een tijd waarin alle wetten machteloos moesten schijnen.
Men weet dat er een tijd voor Duitschland geweest is waarin het recht van den sterkste als eenige wet gold; een menigte van roofridders onderdrukten de bevolkingen, welke zij uitplunderden. Wanneer nu zulk een misdadiger door den rechter voor zijne vierschaar werd geroepen was er niets meer gewoon dan dat hij niet verscheen, of wel zich voor den rechter vertoonde met eene macht veel sterker dan die waarover deze beschikken kon. Een andermaal ging de beklaagde nog veel eenvoudiger te werk; hij deed dan namelijk den bode doodslaan welke hem in naam van den rechter moest dagvaarden, zoodat hij kon zeggen nooit eene dagvaarding ontvangen te hebben, en daarom natuurlijk niet voor het gerecht te zijn verschenen. Door dit alles was het gewone gerecht geheel en al machteloos; anders ging het evenwel met het veemgericht.
Het was maar al te duidelijk dat de gewone en openbare wijze van rechtspreken krachteloos was door den onwil van de grooten, welke zich meest allen aan misdaden schuldig kenden. Daarom nam men zijne toevlucht tot de geheime procedure van het veemgericht hetwelk vele voordeelen aanbood. Zoodra een beschuldigde na de openbare dagvaarding niet voor de vierschaar van het veemgericht verscheen, werd de zaak in het geheim voortgezet; niet dat men op geheime plaatsen of vermomd te zamen kwam, neen, het veemgericht hield steeds op klaar lichten dag zijne zittingen en op de gewone plaats, onder een linde, eik of anderen boom. Slechts in