[Nummer 10]
Sint Maarten.
DE ST. MAARTENSKERK TE KEULEN.
Het was steeds een populaire heilige, de heilige bisschop van Tours; maar hoe kon het ook anders? Kan een heilige, welke de zelfopoffering zoo ver drijft dat hij zich van alles, ook van het noodzakelijke, ontbloot om armen en lijdenden te hulp te komen, anders dan populair zijn? Waarlijk neen, en zoo zal het niemand verwonderen dat de geloovige middeleeuwen, welke schier in elke handeling, in elk gebruik doelden op de herdenking van de eene of de andere daad van Gods Lieve Heiligen, ook van den St. Maartensdag gebruik maakten om die edele daad te vieren. Zij herdachten die op hare wijze en langzamerhand lieten zij bij die viering wel eenige misbruiken insluipen, dat is niet te ontkennen, maar even zeker is het ook dat de St. Maartensvuren, welke men in de middeleeuwen op elken heuvel, bij ieder dorp vooral in onze gewesten zag branden, in den avond van den 11en November slechts ontstoken werden ter gedachtenis aan den ridderlijken heilige en aan zijne edelmoedige daad. Om dit alles wel te begrijpen moeten wij eerst eenige bijzonderheden vertellen uit het leven van den heiligen Martinus, bisschop van Tours, waaruit ons de gewoonte van de St. Maartensvuren duidelijk zal worden in hare opkomst zoowel als in hare verbastering.
St. Maarten was de zoon van een militair tribuun uit Pannonië, het tegenwoordige Hongarije. Zijne ouders waren nog aan het heidendom en zijne goddeloosheden overgegeven toen hij reeds geteld werd onder de catechumenen of leerlingen van het H. Geloof; hij was twintig jaren oud en reeds sedert vijf jaren soldaat, want zijn vader had hem zelf doen inlijven toen er een gebod des keizers was gegeven dat alle kinderen van soldaten in den krijgsdienst moesten treden. Hoe dapper hij ook was, toch had de jongeling een afkeer van den dienst, waar zijne deugd zoo vele en zoo groote gevaren liep. Zijne onverschrokkenheid in den strijd, zoowel als zijn tegenzin in den militairen stand, blonken gelijktijdig uit in eene omstandigheid, welke wij, hoewel zij minder rechtstreeks tot ons verhaal behoort, toch niet willen voorbijgaan. Eens werd er onder de soldaten veel geld uitgedeeld, van den behaalden buit afkomstig. Nu was het de gewoonte dat ieder welke in den buit deelde zich daardoor eenigszins verbond om bij het leger te blijven. Martinus, welke reeds lang eene gelegenheid zocht om zich van den dienst los te maken, weigerde zijn aandeel te ontvangen en vroeg tevens zijn ontslag. Men bespotte hem en noemde hem een lafaard welke daags vóór den slag beangst was voor zijn leven. Werkelijk moest den volgenden dag een veldslag plaats hebben tegen de Daciërs, een volksstam welke met de Romeinen in oorlog was. Toen hem dit gezegd was veranderde de jongeling zijn voorstel; hij bood aan om ten strijde te gaan aan de spits van het leger en wel zonder wapenen of eenige wapenrusting, alleenlijk beschut door den naam van Jezus, welken hij zoude aanroepen. Men hield hem aan zijn woord, dat bij zeker zou hebben gestand gedaan ware het niet dat de Daciërs, bevreesd voor den slag, dienzelfden nacht hunne onderwerping hadden aangeboden.
Dat hij zich zelven niet spaarde, had Martinus reeds genoeg bewezen door het volgende voorval hetwelk meer met ons onderwerp in betrekking staat. Eens dat het leger in het hart van den winter op marsch was, heerschte er eene koude zoo fel dat velen daaraan bezweken. Bij de poort eener stad lag een arme, geheel naakt, en riep het medelijden der soldaten in. Allen gingen den man voorbij maar Martinus, welke niets meer had om uit te deelen, dan zijne wapens en zijne kleederen, stond stil. Hij scheen zich een oogenblik te bedenken hoe hij dien arme zou kleeden, maar niet lang, want weldra was zijn besluit genomen. Hij trekt zijn zwaard, ontdoet zich van zijn krijgsmantel welken hij in twee deelen snijdt, geeft het eene aan den arme en bedekt zich zelven zoo goed hij kon met het andere. Van den kant zijner strijdmakkers oogstte hij hiervoor bespotting in, maar van den kant van God was zijn loon een heerlijke vergelding. De Zaligmaker vertoonde zich aan hem gekleed met de helft van den mantel en omstuwd door een engelen-stoet tot welken Hij deze woorden sprak: ‘hiermede heeft mij Martinus gekleed, welke nog slechts geloofsleerling is.’
Ter gedachtenis aan deze daad van edele zelfopoffering moet in de middeleeuwen het gebruik gegolden hebben dat op St. Maartensdag de kinderen en jongelieden aan de deuren der ingezetenen eene collecte hielden van allerhande gaven, voornamelijk echter van middelen ter verwarming. Daarbij werd dan een liedje gezongen op den trant van