lag een oud man, het was meester Anselmus; voor het bed knielde de oude Hanna.
Zij had een paternoster in de hand, en bad met den ouden schoolmeester den rozenkrans; het was het morgenoffer, dat de huisgenooten volgens dagelijksche, loffelijke gewoonte den Heer opdroegen.
‘Wat weergâ is hier te doen?’ vroeg de kapitein.
‘Kapitein, goeden morgen,’ zegde meester Anselmus; ‘veel eer kennis met u te maken,’ en de zieke man stak zijne hand naar hem uit.
De kapitein deed alsof hij den groet van den man niet hoorde en de hem toegestoken vriendenhand niet had gezien.
‘Kan geen oog slapen, met dat vervelend gebabbel,’ sprak hij.
‘Wij doen volgens gewoonte, ons morgengebed,’ zeide Hanna.
‘Dat gebabbel maar laten;’ hernam de kapitein.
‘Dat gebabbel?’ vroeg de meid vreemd opziende; ‘wij bidden.’
‘Bidden?’ spotte de kapitein.
‘En moet de mensch niet bidden?’ wierp de meid op.
‘'s Morgens vroeg maar geen geraas maken.... liever slapen,....’ sprak hij bars.
‘En wie zal ons beletten te bidden en dat nog wel in ons eigen huis?’
‘Wat!’ riep de kapitein; zijn wat klonk als een klein pistoolschot.
‘Dat laten wij voor niemand,’ zei de meid met de hand op de heupen. Zij dacht dat het oogenblik daar was, om hem, even als de oppasser deed, in 't haar te vliegen en te beproeven hem tot zwijgen te brengen.
‘Wat!’ riep de kapitein andermaal en nog harder dan het daareven afgetrokken pistoolschot.
‘Indien gij zelf ook al eens een onze vader wilde bidden,’ vervolgde Hanna; ‘dan zoudt gij de steenen uit den grond niet vloeken, zooals gij nu doet.’
‘Wie vloekt? Ik?’
‘Gij, en dat is schande en zonde ook, voor een christenmensch..... Een kapitein in dienst van een deftig vorst zooals onze koning, moest zich schamen.... Een officier moet zich eerbiedigen en geen slecht Een officier moet zich eerbiedigen en geen slecht voorbeeld geven.... waarom bidt gij niet liever!’
‘Bidden? gekheid!’ morde de kapitein.
‘Kapitein pas op, in den hemel hoort men u,’ zegde de meid met opgestoken vinger.
‘In den hemel?... wijvenpraat,...’ hernam hij grinnikend.
‘Pas op,’ zegde de meid, ‘er is nog eene hel!’
‘Vertelsels,’ spotte hij.
‘Foei, kapitein,’ zegde de grijsaard huiverend om de goddelooze spotternij.
‘Nu,... mij niet schelen,...’ vervolgde de spotter; ‘moogt wel bidden,... maar niemand wakker maken,...hoor... of... 't nest dooreendonderen!’
‘En ik herhaal dat wij baas zijn in ons eigen huis,’ voegde de meid hem toe; ‘ga op een ander met al uw noten op uwen zang... of denkt gij dat het u schoon staat zooveel wind te maken en dat voor een plattelands-schutter? Of zijt gij bij u op het dorp dan zulke groote heeren, dat gij moogt vloeken, dat gij geen bokking, geen aardappelen, geen eieren lust en ook niet behoeft te bidden?’
‘Duivelsch wijf!’ grijnsde de kapitein.
‘Ik zie op een duivel,’ grijnsde zij tegen, evenals de oppasser gezegd had: ‘ik zie op een dwarskop!’
‘U wel vinden!...’ dreigde de kapitein.
‘Ja, vind maar, denkt gij dat ik bang ben? Ik heb wel eens een groot-majoor met gouden epauletten recht gezet.’
De kapitein liet haar praten en ging met drift de deur uit.
Eer hij de deur dicht stiet, liet hij een stroom afschuwelijke vloeken los.
‘Foei! wat een ondeugd,’ gilde de meid terwijl zij de vingers in de ooren stak.
‘Genade, Heer, genade!’ bad meester Anselmus. Beiden maakten een kruis, zooals de brave, eenvoudige christenen doen, wanneer Gods bliksem door de lucht schiet.
‘Hanna, laat dien woestaard met vrede’, zegde de oude man; ‘gij mocht soms de oorzaak wezen, dat hij weêr in vloeken uitvalt.’
‘Ja, 't is waar,’ zegde de meid.
‘De Heer mocht somtijds het huis straffen, waar zijn naam zoo wordt gelasterd.’
‘Ja, 't is waar,’ herhaalde Hanna; ‘doch even als zijn oppasser, had ik eens willen beproeven, hem tot zwijgen te brengen met hem halstarrig in het haar te vliegen, maar....’
‘De oppasser, ja, dat is iets anders; maar van u verdraagt hij geen opmerkingen, daarom moet gij voortaan vermijden hem te tergen, en door uw toedoen hem iets te doen zeggen, dat niet mag gezegd of gedacht worden.’
‘Ja, 't is waar,’ zegde de meid.
Dien dag scheen de kapitein niet zoo boos, dan bij zijne aankomst. Wel had hij gemord tegen den oppasser, om honderden kleinigheden; doch deze antwoordde zelden en wanneer het al te bont werd, zegde hij kort af:
‘Loop naar den drommel!’
Hanna was dien morgen slechts voor een enkel ding bezorgd, namelijk wat zij des middags den brutalen overste zou te eten geven, en met schrik dacht zij aan den houtbak in de eetkamer.
Gedurig drentelde zij rondom den oppasser die in de keuken den degen, de zilveren plaat van den schako en de stormbanden stond te poetsen. Met hem twee of driemaal een glaasje brandewijn in te schenken, durfde zij hem eindelijk vragen of hij nooit de tafel had gediend.
‘Tafel dienen? wat is dat?’ vroeg de schutter; ‘bij ons 't huis zet men op tafel wat men te eten heeft, en die honger heeft kan maar beginnen.’
‘Voor officieren gaat dat heel anders toe,’ meende Hanna; ‘hun rang en waardigheid verdienen die onderscheiding.’
En toen de schutter vroeg of zij zelve dat niet doen kon, antwoordde de meid dat zij bang was voor den kapitein, omdat hij zoo ongenadig vloekte en haar gisteren zoo had mishandeld.
‘Bang?’ lachte Kobus; ‘voor een enkel glaasje brandewijn breng ik het eten in eens of in zesmaal, zoo als gij verkiest, binnen.’
Het woord was pas gezegd of Hanna schonk hem een groot glas brandewijn in.
‘Dank u,’ zei Kobus; ‘dat is nog een bomketel, een echt vaderlandsch glas, daar kan ik met mijn twee oogen in eens in kijken..... De kapitein is een bullebak en gij zijt eene brave meid; zeg maar wanneer het eten zal gereed zijn en wil hij het weer in den houtbak smijten, dan is het voor zijne rekening, doch die gekheid wordt hij wel moê.....’
Des middags echter kwam de kapitein niet te huis; hij had gedineerd met andere officieren in een naburig dorp en kwam eerst laat in den avond in zijn logement terug.
Nu, dat was ook gelukkig voor het huishouden van den zieken grijsaard, die zelf aan alles gebrek had.
De oude pastoor der parochie, die een half uur gaans van het gehucht woonde, had bij het aanhoudend regenachtig weder zijn zieken vriend, meester Anselmus, sedert een paar weken niet meer bezocht en was geheel en al onbewust van hetgeen er bij hem omging.
‘Waarom heeft mij de brave man zijn nood niet geklaagd?’ zegde de pastoor, toen een buurman hem den toestand van den ouden schoolmeester uitlegde.
Een uur later hield een man met een kruiwagen aan het hek van meester Anselmus stil; op den kruiwagen stond eene mand met allerlei mondbehoefte; op den bodem lagen versch vleesch, braadworst, wijn, enz.
‘Wat op den bodem heeft gelegen,’ zegde Hanna, ‘zal ik maar ter zijde zetten voor den zieke.’
‘Neen,’ antwoordde deze; breng dat alles op de tafel van den kapitein, met een weinig van het overschot zal ik mij best behelpen.
‘Dat zal dan volstrekt niet gebeuren,’ zegde Hanna heêngaande.
‘'t Is toch een ongelukkige meid,’ zuchtte Anselmus.
‘Dat is toch een oprecht braaf man!’ zegde de meid, toen zij alleen was.
Hanna deed het met weêrzin; maar toch deed zij het, omdat haar heer het zoo en niet anders wilde.
Dien middag diende Hanna zelf de tafel, dewijl zij wel stellig verzekerd was, dat er geen enkel gerecht in den houtbak zou geworpen worden.
Maar hoe verwonderd keek zij op, toen zij het overschot van het stuk rundsgebraad wilde afhalen en bemerkte dat de schotel, waarop zij het had opgediend, ledig was.
Welke maag had die woeste kapitein om zulk een stuk vleesch op een middag op te eten? Of had hij het overschot ook in den houtbak geworpen? Neen, in den houtbak lag niets, dan eenige stukken gekloofd hout.
Doch ook van den braadworst, welken zij naderhand opdiende, bleef geen vezeltje over.
Hanna weende toen zij bij den oppasser kwam en vertelde, hoe zij er op had gerekend, haren zieken heer dien dag eenig versterkend voedsel voor te zetten en nu zien moest, hoe die gulzigaard daar binnen alles alleen had opgegeten.
‘Neen, dat kon in zijne maag niet,’ verzekerde de oppasser; ‘het overschot heeft de schelm in zijn lederen koffer weg geborgen; ik ken den rekel van ouds..... hij is niet aan zijn proefstuk; in zijn vorig logement speelde hij denzelfden trek.’
‘Waar is mijn handveger?’ zegde de meid en zij liep driftig de kamer in.
Zij wierp een oog op den koffer, die in den hoek naast den houtbak stond en bemerkte dat het leder bemorst was met saus.
‘Waar is het overschot van mijn rundgebraad?’ vroeg zij, hem onverschrokken beziende.
‘Wat?’ vroeg de kapitein bars.
‘En mijn braadworst? Of komt u dat alleen toe? Moet hier in huis niemand dan gij alleen eten? Mijn ziekelijke heer sterft van zwakheid.... den koffer open! wat!... hier!’
‘De hand van mijn koffer,’ riep de kapitein; hij haalde eene pistool uit zijn binnenzak en trok met een groven vloek den haan over.
Hanna liep gillend de kamer uit, niet zoo zeer voor het overgehaalde pistool, dan wel voor het grove vloekwoord, waarvan zij huiverde.
De oppasser verzekerde dat de kapitein haar had willen bang maken en dat zijne pistolen nooit geladen waren.
(Wordt vervolgd)