Uit den ouden tijd.
(Slot.)
Naar men zegt was de levenswijze der Romeinen in hun vroegsten en besten tijd eenvoudig, zooals bij de Grieken in hun schoonste dagen. Gelijk bij dezen de gerstenbrei nam in Latium de speltbrei de plaats in van het brood. Maar deze eenvoud had geen duur, zooals blijkt uit de reeds vroegtijdig uitgevaardigde wetten tegen de weelde, waaraan men zich evenwel weinig stoorde; getuigen hiervan de officieele smulpartijen en ware eetkampstrijden hunner priestercollegiën. De maaltijden van het door koning Numa ingestelde priestercollegie der Saliërs zijn tot een spreekwoord geworden, maar befaamder waren nog de zwelgpartijen der Opperpriesters en Wichelaars, vooral die welke gegeven moesten worden door iederen nieuweling, welke somtijds de geheele bezitting van een romeinsch ridder verslonden. Wel is waar werd volgens aloude wet daarbij een gebraden hond opgediend, maar nevens dit ééne officieele bewijs van matigheid rangschikte zich eene menigte van niet minder duidelijke proeven der verregaandste weelde; eindelijk werd in het jaar 196 vóór Christus geboorte een splinternieuw priestercollegie ingesteld van de drie eetheeren, wier bediening was te zorgen voor de plechtige priestermalen, en, ofschoon hun werkkring zoo weinig omvatte, weldra moesten zeven nieuwe leden hunne diensten voegen bij die der drie vorigen, zoodat het collegie ten laatste tien titularissen telde.
Zooals te begrijpen was werkte het voorbeeld der priesters krachtdadig op het volk, en aldus werd daaruit langzamerhand een toestand geboren dien wij in onze kartoffel-eenvoudigheid onmogelijk geheel en al kunnen doorschouwen. Wij willen enkele zaken ter staving van ons gezegde aanvoeren, waardoor wij beter dan door lange redeneeringen op de hoogte van de toenmalige tafelweelde zullen komen.
Zoolang het volk arm was en zich dagelijks tegen machtige en naijverige buren te verdedigen had bleef het, zooals wij reeds aanmerkten, de oude matigheid getrouw bewaren. Toen stelde het nog prijs op die republikeinsche deugd, zooals het heette, maar met de overwinningen en vooral met den veroverden buit ging deze deugd van de overwinnaars op de overwonnenen over, die haar nu, hoewel slechts gedwongen, in beoefening brachten.
Reeds in den tweeden Punischen oorlog (van 218 tot 201 v. Chr.) kwam een zekere Fulvius Hircinus op de gedachte om de zoogenaamde Leporaria, eene soort van wildbanen, op te richten; dien naam gaf hij aan zijne inrichtingen om de drie verschillende soorten van hazen, die hij daarin onderhield: den gemeenen, den spaanschen en den bonten of alpenhaas; verder had hij daarin herten, reebokken, wilde schapen en zwijnen. Deze laatsten zouden spoedig een even groote rol bij de Romeinen spelen als in Thessalië, waar zij reeds vroeger gezocht waren, en een zekere Servilius Rullus maakte zijn naam daardoor alleen onsterfelijk, dat hij een geheel wild zwijn, aan één stuk en op een enkelen schotel, deed opdisschen. Nu was het everzwijn het hoofdgerecht geworden, zoodat Juvenalis het terecht kon noemen: een dier dat alleen ter wille der gastmalen opgroeit; het werd op allerhande wijzen gekruid en toebereid en eindelijk was het geene zeldzaamheid meer dat, zooals bij een gastmaal van Antonins, acht geheele wilde zwijnen achtereenvolgens ter tafel gebracht werden. Men vond in die dagen voorproevers die aan den smaak alleen de plaats van herkomst van zulk een zwijn konden onderscheiden en die verzekerden dat er geen beter zwijnenvleesch was dan dat der umbrische en lucaansche wouden.
Onder het gevogelte was den Romeinen vooral de lijster welkom, waarvan zij jaarlijks ontzettende massa's verbruikten. De omtrek van Rome was als het ware bevolkt met personen wier ambacht het was lijsters te vangen en te mesten; als het geschiktste voeder om aan deze vogels de meest mogelijke malschheid bij te zetten werd een mengsel gebruikt bestaande uit gemalen gierst en vijgen, waarbij zij beziën van Epheu, myrthe en pistaziën of pimpernoten voegden. Men verhaalt ongeloofelijke dingen van deze lijster-liefhebberij; zoo zegt een schrijver dat men met hun mest alleen uitgestrekte bouwlanden mestte en dat geheele kudden van ossen en zwijnen gevoed werden met den afval van het voeder dat aan deze vogels werd voorgezet. De gans was gezocht om hare lever, waarvan de romeinsche kok even goed zijn paté de foie gras wist te maken als de beste der hedendaagsche keukenvorsten; de duiven, maar vooral zekere soorten, waren zoozeer geliefd dat Varro verhaalt een koppel duiven te hebben gezien, waarvoor niet minder dan 2000 sestertiën, f 250, betaald werd.
Maar dit alles was te gering en te gemeen; men zinde op nieuwe gerechten, op nieuwe lusten en deze werden gevonden, maar al weder door een lid der kaste aan welke de ontdekkingen op dit gebied vooral schenen voorbehouden te zijn. De Wichelaar Hortensius deed bij zijne aanneming in de broederschap voor het eerst eene gebraden pauw opdisschen, wel niet voor de lekkernij maar om het nieuwe dat er in gevonden zou worden. Het idée viel in den smaak en van dat uur was geen maaltijd naar behooren aangerecht waarbij de pauw hare plaats niet bekleedde. Het pauwenmesten was een nieuw en winstgevend beroep geworden, want men vindt aangeteekend dat het aan Aufidius Lurco, die daarin schijnt te hebben uitgemunt, jaarlijks 7000 gulden opbracht. Maar ook hiermede niet te vreden begon men de pauwen met menigte te dooden, alleen om van de tongen een nog meer uitgezocht gerecht te maken, zooals men later schotels opdiende uit de hersenen van struisvogels of de tongen van flamingo's, een toenmaals slechts weinig bekenden vogel, saâmgesteld. Hoe ver deze zucht tot verkwisting ging kan men opmaken uit de omstandigheid dat een dichter de uitgave van 100,000 sestertiën, ongeveer f 12, 600, voor één schotel geleerde zangvogels niet te hoog voor zich rekende. Het schijnt dat zijn zoon hem in niets toegaf want deze vond zijne liefhebberij er in om paarlen in azijn te weeken en zoo in te zwelgen.
Meer dan door de vleeschspijzen schijnt de zwelgerij der Romeinen geholpen te zijn door de verschillende soorten van visch. In den goeden tijd der republiek was het eene schande visch te eten en werd hij voor een weekeling uitgescholden die zich daaraan bezondigde, maar toen Rome rijk en machtig was geworden werd de schande van vroeger eene eer. De klacht van Cato is bekend dat te zijner tijde een visch van goeden smaak gelijke waarde had als een os, en toch was in dien tijd de wet op de tafelweelde nog zoozeer van kracht dat het weinig scheelde of zekere Gallonius werd van zijn ambt ontzet om zwelgerij.
De uitvinder der vischvijvers was Licinius; hij ontving daarom den bijnaam van Murena - lamprei of grondaal -, een eeretitel welken zijne afstammelingen behielden. De vijvers werden weldra onderscheiden in die welke slechts voor riviervisch, en anderen die alleen voor zeevisch bestemd waren. De laatsten werden langs kanalen met de zee in verbinding gesteld, om alzoo het noodige zoute water te kunnen aanvoeren; zij waren bevolkt met zalmen, goudvisschen, kreeften, maar bijzonder met oesters, ‘dat sieraad eener rijke tafel.’ De eerste oesterbanken worden toegeschreven aan den proconsul Sergius Aurata (goudvisch) die al weder zijn eerenaam aan eene vischsoort te danken had. Lucullus deed een berg doorsteken om zijne vijvers van zeewater te voorzien en de Romeinen waren laag genoeg om hem Xerxes togatus (den Romeinschen Xerxes) te noemen als hadde hij den koning der Persen geëvenaard. Na zijn dood bevatten zijne vijvers zooveel visch dat Cato van Utica, die met de verdeeling zijner nalatenschap belast was, voor meer dan 450,000 gulden er van verkocht. Als een ander voorbeeld van de buitensporigheid der Romeinen in dit opzicht verhaalt men dat Cesar, toen hij eens een maaltijd aan het volk van Rome wilde geven, zich tot een zekeren Irrius wendde om van hem eene partij meeralen te koopen, en dat deze persoon, die ze niet wilde verkoopen, volgens Varro een geschenk van 2000, volgens Plinius van 6000 zulke visschen aan den dictator zond.
De redenaar Hortensius voedde zijne visschen met meer zorg dan zijne slaven; hij wilde er nooit een van eten en weende als er een doode visch in zijne vijvers gevonden werd. Crassus nam in zulke gevallen het rouwgewaad aan, terwijl Bedius Pollio meer dan eens levende slaven aan zijne karpers tot voedsel voorwierp.
Ook met andere visschen werd een handel gedreven, waarvan wij ons onmogelijk een denkbeeld kunnen vormen, Zoo kostte eene kleine hoeveelheid sardellen f 175; een enkele steur van de kleinste soort, zooals hij in de Zwarte Zee gevonden wordt, betaalde men met 1000 drachmen, (men bracht hem dan ook als het hoofdgerecht slechts onder trompetgeschal in de spijszaal.) Een karper had de waarde van 1500 franken; het gebeurde meermalen dat men die visschen langs waterleidingen levend in de spijszaal voerde alleen om de gasten te onthalen op het gezicht van de prachtige exemplaren welke men in de vijvers bezat.
Dezelfde Fulvius Hircinus, waarvan wij reeds eenmaal spraken als van den uitvinder der wildbanen, heeft den roem van zijn naam nog meer verbreid door zijne methode om slakken te voeden. Daar het onmogelijk was om deze dieren in gewone tuinen op te sluiten, richtte men slakkenparken in, die aan alle zijden met water omgeven waren. Op deze kunstmatige