Een feest in de oranjerie.
In de XVIe eeuw bestond er in verscheidene deelen van Europa veel liefhebberij voor de bloementeelt, waarvoor men zich dikwijls vele opofferingen getroostte. Van dat tijdstip dagteekent het meer veelvuldig ontstaan van botanische tuinen, bestemd om de plantenstudie te vergemakkelijken. Er bestonden er wel is waar reeds in de oudheid; maar zij waren toch uiterst zeldzaam. Zoo leest men van den aanleg van zulken tuin door Théophrastus te Athene, door Mithridates, koning van Pontus, 135 jaren vóór Christus en door Attalus III te Pergamus; verder maken Plinius en Dioscorides nog melding van een botanischen tuin, die toebehoorde aan een zekeren geneesheer Castor, onder de eerste romeinsche keizers; in de middeleeuwen werden zij wel eenigszins menigvuldiger, maar toen behoorden zij meer aan particuliere inrichtingen, als aan kloosters en ook aan eenige collegie's voor leeken, zooals onder anderen aan dat van Salerno; maar in de XVIe eeuw werden zij meer algemeen aangelegd en bestemd tot het onderwijs in de plantenkunde. Zoo begiftigde een geleerd natuurkundige van Marbourg, Enricius Cordus genaamd, zijne geboorteplaats in 1530 met een tuin, in welken de jongelieden, die zich toelegden op de genees- en kruidkunde, hunne lessen ontvingen. Allengskens zag men ze meer algemeen worden en eenige jaren later vond men er te Ferrara, te Florence, in de universiteit van Padua, en reeds in 1548 trof men er te Rome en Bologna. Dit nam met zulke snelheid toe, dat er in 1560 in Italië alléén over de 50 geteld werden. In Leiden vestigde zich met der woon in 1587 een zeker beroemd plantenkundige, Karel l'Ecluse, geboortig van Atrecht, die aldaar den rijksten en best bebouwden botanischen tuin aanlegde, die er in geheel Europa te vinden was. Hij noemde zich Clusius, naar het gebruik van dien tijd zijn naam latiniseerend, en heeft zich onder dien naam in de geleerde wereld beroemd gemaakt; terwijl hij in zijn tijd den bijnaam had van ‘vader der bloemen.’